Wij geloven allen met het hart en belijden met de mond, dat er één God is, een geheel enig en éénvoudig wezen. Hij is eeuwig, niet te doorgronden, onzienlijk, onveranderlijk, oneindig, almachtig. Hij is volkomen wijs, rechtvaardig en goed en een zeer overvloedige bron van al het goede.
Wij kennen Hem door twee middelen. Ten eerste door de
schepping, onderhouding en regering van de hele wereld. Want deze is
voor onze ogen als een prachtig boek, waarin alle schepselen, groot en
klein, de letters zijn, die ons te aanschouwen geven wat van God niet
gezien kan worden, namelijk Zijn eeuwige kracht en goddelijkheid, zoals
de apostel Paulus zegt in Rom 1:20. Dit alles is voldoende om de mensen
te overtuigen en hun elke verontschuldiging te ontnemen.
Ten tweede maakt Hij Zichzelf nog duidelijker en volkomener aan ons
bekend door Zijn heilig en goddelijk Woord, namelijk voor zover dat voor
ons in dit leven nodig is tot Zijn eer en tot behoud van de zijnen.
Wij belijden dat dit Woord van God niet is
voorgekomen uit de wil van een mens, maar dat mensen, door de Heilige
Geest gedreven, van Godswege gesproken hebben, zoals de apostel Petrus
zegt 2 Pe 1:21.
Daarna heeft God in Zijn bijzondere zorg voor ons en ons behoud Zijn
knechten, de profeten en apostelen, geboden zijn geopenbaarde Woord op
Schrift te stellen, en zelf heeft Hij met Zijn vinger de twee tafelen
van de wet geschreven. Hierom noemen wij zulke geschriften heilige en
goddelijke Schriften.
Wij onderscheiden in de Heilige Schrift twee delen:
het Oude en het Nieuwe Testament. Dit zijn canonieke boeken, waartegen
niets valt in te brengen. Hiertoe worden in Gods kerk gerekend: de
boeken van het Oude Testament: de vijf boeken van Mozes, namelijk
Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri, Deuteronomium; Jozua, Richteren,
Ruth, 1 en 2 Samuel, 1 en 2 Koningen, 1 en 2 Kronieken, Ezra, Nehemia,
Ester, Job, de Psalmen van David, de drie boeken van Salomo, namelijk
Spreuken, Prediker en Hooglied; de vier grote profeten: Jesaja, Jeremia
(met de Klaagliederen), Ezechiël en Daniël; vervolgens de twaalf kleine
profeten: Hosea, Joël, Amos, Obadja, Jona, Micha, Nahum, Habakuk,
Sefanja, Haggai, Zacharia en Maleachi.
De boeken van het Nieuwe Testament: de vier evangelisten Mattheüs,
Marcus, Lukas en Johannes; de Handelingen der Apostelen; de dertien
brieven van de apostel Paulus, namelijk aan de Romeinen, twee aan de
Korintiërs, aan de Galaten, aan de Efeziërs, aan de Filippenzen, aan de
Kolossenzen, twee aan de Tessalonicenzen, twee aan Timoteüs, aan Titus,
aan Filemon; de brief aan de Hebreeën; de zeven overige brieven,
namelijk de brief van Jakobus, twee brieven van Petrus, drie van
Johannes, de brief van Judas; de Openbaring van de apostel Johannes.
Wij ontvangen al deze boeken, en deze alleen, als heilig en canoniek om ons geloof daarnaar te richten, daarop te gronden en daarmee te bevestigen. En zonder in enig opzicht te twijfelen geloven wij alles wat zij bevatten. Dat doen wij niet zozeer omdat de kerk ze aanneemt en als canoniek erkent, maar vooral omdat de Heilige Geest in ons hart getuigt dat zij van God zijn. Het bewijs daarvan ligt bovendien in de boeken zelf. Want zelfs blinden kunnen tasten dat de dingen die erin voorzegd zijn, gebeuren.
Wij onderscheiden deze heilige boeken van de apocriefe, namelijk het derde en vierde boek van Ezra, het boek Tobias, Judit, het boek Wijsheid, Jezus Sirach, Baruch, de Toevoegingen aan het boek Ester, het Gebed van de drie mannen in het vuur, de Geschiedenis van Susanna, van Bel en de draak, het Gebed van Manasse en de twee boeken van de Makkabeeën. De kerk mag deze boeken wel lezen en ervan leren, voor zover zij overeenstemmen met de canonieke boeken. Zij hebben echter niet zo'n kracht en gezag, dat men door het getuigenis van deze boeken enig punt van het geloof of van de christelijke godsdienst zou kunnen bevestigen; laat staan dat zij het gezag van de andere, de heilige boeken, zouden kunnen verminderen.
Wij geloven dat deze Heilige Schrift de wil van God
volkomen bevat en voldoende leert al wat de mens moet geloven om
behouden te worden. Daarin heeft God uitvoerig beschreven op welke wijze
wij Hem moeten dienen. Daarom is het de mensen, zelfs al waren het
apostelen, niet geoorloofd anders te leren dan ons reeds geleerd is door
de Heilige Schrift; zelfs niet een engel uit de hemel, zoals de apostel
Paulus zegt in Galaten 1:8. Het is verboden aan het Woord van God iets
toe te voegen of daarvan af te doen (Deut 12:32) Daaruit blijkt
duidelijk dat wat daarin geleerd wordt, volmaakt en in alle opzichten
volledig is.
Men mag ook geen geschriften van mensen, hoe heilig de schrijvers ook
geweest zijn, op één lijn stellen met de goddelijke Schriften, ook de
gewoonte niet met Gods waarheid - want de waarheid gaat boven alles -;
evenmin het grote aantal, de ouderdom, de ononderbroken voortgang in de
tijden of de opvolging van personen, of de concilies, decreten of
besluiten. Want alle mensen zijn uit zichzelf leugenaars en ijdeler dan
de ijdelheid zelf. Daarom verwerpen wij uit de grond van ons hart alles
wat met deze onfeilbare regel niet overeenkomt. Zo hebben de apostelen
het ons geleerd: Beproeft de geesten of zij uit God zijn (1 Joh. 4:1)
En: Indien iemand tot u komt en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet
in uw huis (2 Joh. 1:10)
Volgens deze waarheid en dit Woord van God geloven wij in één God, die een geheel enig wezen is, waarin drie Personen zijn, namelijk de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Deze zijn werkelijk en van eeuwigheid onderscheiden naar hun onmededeelbare eigenschappen. De Vader is de oorzaak, de oorsprong en het begin van alle zichtbare en onzichtbare dingen. De Zoon is het Woord, de wijsheid en het beeld van de Vader. De Heilige Geest is de eeuwige kracht en macht, die uitgaat van de Vader en van de Zoon. Uit dit onderscheid volgt echter niet dat God in drieën gedeeld is. Want de Heilige Schrift leert ons dat de Vader en de Zoon en de Heilige Geest wel ieder hun eigen zelfstandigheid hebben, onderscheiden door haar eigenschappen, maar toch zo, dat deze drie Personen slechts één God zijn. Het is dus duidelijk dat de Vader niet de Zoon is en dat de Zoon niet de Vader is; dat eveneens de Heilige Geest niet de Vader of de Zoon is. Toch zijn deze Personen, aldus onderscheiden, niet gedeeld of onderling vermengd. Want de Vader heeft ons vlees en bloed niet aangenomen en ook de Heilige Geest niet, maar alleen de Zoon. De Vader is nooit zonder de Zoon en nooit zonder zijn Heilige Geest geweest, want Zij zijn alle drie even eeuwig in eenzelfde wezen. Er is geen eerste of laatste, want Zij zijn alle drie één in waarheid, in macht, in goedheid en barmhartigheid.
Wij weten dit alles zowel uit het getuigenis van de
Heilige Schrift als uit de werkingen van deze Personen, voornamelijk uit
die welke wij in onszelf ervaren. Het getuigenis van de Heilige
Schriften dat ons leert deze Heilige Drieenheid te geloven, is op vele
plaatsen in het Oude Testament te vinden. We behoeven ze niet op te
sommen, maar dienen slechts een zorgvuldige keus te maken.
In Gen 1:26-27 zegt God: Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze
gelijkenis, enzovoort. En God schiep de mens naar zijn beeld, man en
vrouw schiep Hij hen. Eveneens in Gen 3:22: Zie, de mens is geworden als
Onzer één. Daaruit blijkt dat er meer dan één Persoon in de Godheid is,
want Hij zegt: Laat Ons mensen maken naar ons beeld; en Hij wijst daarna
de eenheid aan, als Hij zegt: God schiep. Weliswaar zegt Hij niet
hoeveel Personen er zijn, maar wat voor ons enigszins duister is in het
Oude Testament, dat is zeer helder in het Nieuwe. Want toen onze Heer
gedoopt werd in de Jordaan, werd de stem van de Vader gehoord, die zei:
Deze is mijn Zoon, de geliefde (Mat 3:17); terwijl de Zoon werd gezien
in het water en de Heilige Geest verscheen in de gedaante van een duif.
Bovendien heeft Christus voor de doop van alle gelovigen deze formule
gegeven: Doopt al de volken in de naam van de Vader en van de Zoon en
van de Heilige Geest (Matth 28: 19) In het Evangelie naar Lucas spreekt
de engel Gabriël tot Maria, de moeder van de Heer, aldus: De Heilige
Geest zal over u komen en de kracht van de Allerhoogste zal u
overschaduwen; daarom zal ook het heilige dat verwekt wordt, Zoon van
God genoemd worden (Luk. 1:35). Eveneens: De genade van de Heer Jezus
Christus en de liefde van God en de gemeenschap van de Heilige Geest zij
met u (2 Cor. 13:13). En: De Vader, het Woord en de Heilige Geest, en
deze drie zijn één (1 Joh. 5:7) Op al deze plaatsen wordt ons duidelijk
geleerd dat er drie Personen zijn in één enig goddelijk Wezen. En hoewel
deze leer het menselijk verstand ver te boven gaat, geloven wij die nu
op grond van het Woord en verwachten wij dat wij de volle kennis en
vrucht ervan in de hemel zullen genieten. Verder moeten wij ook letten
op het eigen werk dat ieder van deze drie Personen aan ons verricht: de
Vader wordt genoemd onze Schepper door zijn kracht; de Zoon is onze
Heiland en Verlosser door zijn bloed; de Heilige Geest is onze
Heiligmaker, doordat Hij woont in ons hart.
Deze leer van de Heilige Drieëenheid heeft de ware kerk altijd
gehandhaafd, van de tijd van de apostelen af tot nu toe, tegenover
joden, mohammedanen en valse christenen en ketters als Marcion, Mani,
Praxeas, Sabellius, Paulus van Samosata, Arius en dergelijke. De vaderen
hebben hen terecht veroordeeld. Daarom aanvaarden wij in dezen graag de
drie oecumenische geloofsbelijdenissen, namelijk de Apostolische, die
van Nicéa en van Athanasius, en eveneens wat de vaderen in
overeenstemming daarmee hebben vastgesteld.
Wij geloven dat Jezus Christus naar zijn goddelijke natuur de eniggeboren Zoon van God is, van eeuwigheid voortgebracht. Hij is niet gemaakt of geschapen - want dan zou Hij een schepsel zijn - maar één van wezen met de Vader, mede-eeuwig, Hem in alles gelijk (Filp. 2:6). De Schrift noemt Hem: de afstraling van zijn heerlijkheid en de afdruk van zijn wezen (Hebr. 1:3). Hij is Gods Zoon, niet alleen sinds Hij onze natuur heeft aangenomen, maar van alle eeuwigheid. De volgende getuigenissen leren ons dat, wanneer wij ze met elkaar vergelijken. Mozes zegt dat God de wereld heeft geschapen, Gen 1:1 en de apostel Johannes zegt dat alle dingen zijn geschapen door het Woord, dat hij God noemt (Joh. 1:1-3). De apostel zegt dat God de wereld door zijn Zoon geschapen heeft (Hebr. 1:2) en eveneens dat God alle dingen door Jezus Christus geschapen heeft (Col. 1:16). Daarom moet Hij die genoemd wordt God, het Woord, de Zoon en Jezus Christus, er reeds geweest zijn, toen alle dingen door Hem geschapen werden. De profeet Micha zegt dan ook: Zijn oorsprong is van ouds, van de dagen der eeuwigheid (Mic 5:1). En de apostel: Hij is zonder begin van dagen of einde van leven (Hebr. 7:3). Zo is Hij dan de ware, eeuwige God, die Almachtige die wij aanroepen, aanbidden en dienen.
Wij geloven en belijden ook dat de Heilige Geest van eeuwigheid van den Vader en den Zoon uitgaat; niet zijnde gemaakt, noch geschapen, noch ook geboren, maar alleen van Beiden uitgaande; Welke in orde is de derde Persoon der Drievuldigheid, van éénzelfde wezen, majesteit en heerlijkheid met den Vader en den Zoon; zijnde waarachtig en eeuwig God, gelijk ons de Heilige Schriften leren.
Wij geloven dat de Vader door Zijn Woord, dat is door Zijn Zoon, den hemel, de aarde en alle schepselen uit niet heeft geschapen, wanneer het Hem heeft goedgedacht, aan een iegelijk schepsel zijn wezen, gestalte en gedaante, en onderscheidene ambten gevende, om zijn Schepper te dienen. Dat Hij ze ook nu alle onderhoudt en regeert naar Zijn eeuwige voorzienigheid en door Zijn oneindige kracht, om den mens te dienen, ten einde de mens zijn God diene. Hij heeft ook de engelen goed geschapen, om Zijn zendboden te zijn en Zijn uitverkorenen te dienen; van welke sommigen van die uitnemendheid, in dewelke hen God geschapen had, in het eeuwig verderf vervallen zijn, en de anderen door de genade Gods in hun eersten staat volhard hebben en staande gebleven zijn. De duivelen en boze geesten, zijn alzo verdorven, dat zij vijanden Gods en alles goeds zijn; naar al hun vermogen als moordenaars loerende op de Kerk en een ieder lidmaat van die, om alles te verderven en te verwoesten door hun bedriegerijen; en zijn daarom door hun eigen boosheid veroordeeld tot de eeuwige verdoemenis, dagelijks verwachtende hun schrikkelijke pijnigingen. Zo verwerpen en verfoeien wij dan hierin de dwaling de Sadduceeën, welke loochenen dat er geesten en engelen zijn; en ook de dwaling der Manicheeën, die zeggen dat de duivelen hun oorsprong uit zichzelven hebben, zijnde uit hun eigen natuur kwaad, zonder dat zij verdorven zijn geworden.
Wij geloven dat die goede God, nadat Hij alle dingen
geschapen had, deze niet heeft laten varen, noch aan het geval of de
fortuin overgegeven, maar ze naar Zijn heiligen wil alzo stiert en
regeert, dat in deze wereld niets geschiedt zonder Zijn ordinantie;
hoewel nochtans God noch auteur is, noch schuld heeft van de zonde die
er geschiedt. Want Zijn macht en goedheid is zo groot en onbegrijpelijk,
dat Hij zeer wel en rechtvaardiglijk Zijn werk beschikt en doet, ook
wanneer de duivelen en goddelozen onrechtvaardiglijk handelen. En
aangaande hetgeen Hij doet boven het begrip des menselijken verstands,
datzelve willen wij niet curieuslijk (=te nieuwsgierig) onderzoeken,
meer dan ons begrip verdragen kan; maar wij aanbidden met alle
ootmoedigheid en eerbied de rechtvaardige oordelen Gods, die ons
verborgen zijn; ons tevreden houdende dat wij leerjongeren van Christus
zijn, om alleen te leren hetgeen Hij ons aanwijst in Zijn Woord, zonder
deze palen te overtreden.
Deze lering geeft ons een onuitsprekelijke troost, als wij door haar
geleerd worden dat ons niets bijgeval overkomen kan, maar door de
beschikking van onze goedertieren hemelsen Vader, Die voor ons waakt met
een Vaderlijke zorg, houdende alle schepselen onder Zijn heerschappij,
alzo dat niet één haar van ons hoofd (want die zijn alle geteld), ook
niet één musje op de aarde vallen kan zonder den wil onzes Vaders (Mat.
10:29-30). Waarop wij ons verlaten, wetende dat Hij de duivelen in den
toom houdt en al onze vijanden, die ons zonder Zijn toelating en wil
niet schaden kunnen.
En hierin verwerpen wij de verdoemelijke dwaling der Epicureeën, dewelke
zeggen dat Zich God nergens mede bemoeit en alle dingen bij geval laat
geschieden.
Wij geloven dat God den mens geschapen heeft van het
stof der aarde, en heeft hem gemaakt en geformeerd naar Zijn beeld en
gelijkenis, goed, rechtvaardig en heilig; kunnende met zijn wil in alles
overeenkomen met den wil Gods. Maar als hij in eer was, zo heeft hij het
niet verstaan, noch zijn uitnemendheid erkend; maar heeft zichzelven
willens der zonde onderworpen, en overzulks den dood en vervloeking, het
oor biedende aan het woord des duivels. Want het gebod des levens, dat
hij ontvangen had, heeft hij overtreden, en heeft zich van God, Die zijn
ware leven was, door de zonde afgescheiden; hebbende zijn gehele natuur
verdorven; waardoor hij zich schuldig gemaakt heeft des lichamelijken en
geestelijken doods. En in al zijn wegen goddeloos, verkeerd en verdorven
geworden zijnde, heeft hij verloren al zijn uitnemende gaven, die hij
van God ontvangen had, en heeft niet anders overig behouden dan kleine
overblijfselen daarvan, dewelke genoegzaam zijn om den mens alle
onschuld te benemen; overmits al het licht dat in ons is, in duisternis
veranderd is, gelijk de Schrift ons leert, zeggende: Het Licht schijnt
in de duisternis, en de duisternis heeft Hetzelve niet begrepen (Joh.
1:5); alwaar de heilige Johannes de mensen duisternis noemt. Daarom
verwerpen wij al wat men hiertegen leert van den vrijen wil des mensen,
aangezien de mens niet dan een slaaf der zonde is, en geen ding kan
aannemen zo het hem uit den hemel niet gegeven zij (Joh 3:27). Want wie
is er, die zich beroemen zal iets goeds te kunnen doen als uit
zichzelven, daar toch Christus zegt: Niemand kan tot Mij komen, tenzij
dat de Vader Die Mij gezonden heeft, hem trekke (Joh. 6:44)? Wie zal met
zijn wil voorkomen, die daar verstaat dat het bedenken des vleses
vijandschap is tegen God (Rom. 8:7)? Wie zal van zijn wetenschap
spreken, ziende dat de natuurlijke mens niet begrijpt de dingen die des
Geestes Gods zijn (1 Cor. 2:14)? Kortelijk, wie zal enige gedachte
voorstellen, dewijl hij verstaat dat wij niet bekwaam zijn van onszelven
iets te denken als uit onszelven, maar dat onze bekwaamheid uit God is
(2 Cor. 3:5)?
En daarom, hetgeen de apostel zegt, behoort met recht vast en zeker
gehouden te worden, dat God in ons werkt beide het willen en het werken,
naar Zijn welbehagen (Filp. 2:13). Want er is noch verstand, noch wil,
den verstande en wille Gods gelijkvormig, of Christus heeft ze in den
mens gewrocht; hetwelk Hij ons leert, zeggende: Zonder Mij kunt gij
niets doen (Joh. 15:5).
Wij geloven dat door de ongehoorzaamheid van Adam de erfzonde uitgebreid is geworden over het ganse menselijk geslacht; welke is een verdorvenheid der gehele natuur en een erfelijk gebrek, waarmede de kleine kinderen zelfs besmet zijn in hunner moeders lichaam, en die in den mens allerlei zonden voortbrengt, zijnde in hem als een wortel daarvan; en zij is daarom zo lelijk en gruwelijk voor God, dat zij genoegzaam is om het menselijk geslacht te verdoemen. Zij is ook zelfs door den Doop niet ganselijk tenietgedaan, noch geheel uitgeroeid, aangezien de zonde daaruit altijd als opwellend water uitspringt, gelijk uit een onzalige fontein; hoewel zij nochtans den kinderen Gods tot verdoemenis niet toegerekend, maar door Zijn genade en barmhartigheid vergeven wordt; niet om in de zonde gerust te slapen, maar opdat het gevoel van deze verdorvenheid de gelovigen dikwijls zou doen zuchten, verlangende om van het lichaam dezes doods verlost te worden. En hierin verwerpen wij de dwaling der Pelagianen, die zeggen dat deze zonde niet anders is dan uit navolging.
Wij geloven, dat, het gehele geslacht van Adam door de zonde des eersten mensen in verderfenis en ondergang zijnde, God Zichzelven zodanig bewezen heeft als Hij is, te weten: barmhartig en rechtvaardig. Barmhartig: doordien Hij uit deze verderfenis trekt en verlost degenen die Hij in Zijn eeuwigen en onveranderlijken raad, uit enkele goedertierenheid, uitverkoren heeft in Jezus Christus, onzen Heere, zonder enige aanmerking hunner werken. Rechtvaardig: doordien Hij de anderen laat in hun val en verderf, waar zij zichzelven in geworpen hebben.
Wij geloven dat onze goede God, door Zijn wonderlijke wijsheid en goedheid, ziende dat zich de mens alzo in den lichamelijken en geestelijken dood geworpen, en geheel ellendig gemaakt had, Zichzelven begeven heeft om hem te zoeken, toen hij al bevende voor Hem vlood, en heeft hem getroost, belovende hem Zijn Zoon te geven, Die worden zou uit een vrouw (Gal. 4:4), om den kop der slang te vermorzelen (Gen. 3:15), en hem gelukzalig te maken.
Wij belijden dan dat God de belofte die Hij den
oudvaderen gedaan had door de mond Zijner heilige profeten, volbracht
heeft, zendende Zijn eigen eniggeboren en eeuwigen Zoon in de wereld,
ten tijde door Hem bestemd. Dewelke eens dienstknechts gestaltenis
aangenomen heeft, en den mens gelijk geworden is (Filp. 2:7),
waarachtiglijk aannemende een ware menselijke natuur, met al haar
zwakheden (uitgenomen de zonde), ontvangen zijnde in het lichaam der
gelukzalige maagd Maria, door de kracht des Heiligen Geestes, zonder
mans toedoen. En heeft niet alleen de menselijke natuur aangenomen,
zoveel het lichaam aangaat, maar ook een ware menselijke ziel, opdat Hij
een waar mens zou zijn. Want aangezien de ziel zowel verloren was als
het lichaam, zo was het van node dat Hij ze beide aannam, om ze beide
zalig te maken.
Daarom belijden wij (tegen de ketterij der Wederdopers, die loochenen
dat Christus menselijk vlees van Zijn moeder aangenomen heeft), dat
Christus is deelachtig geworden des vleses en bloeds der kinderen (Hebr.
2:14); dat Hij een Vrucht der lendenen Davids is, zoveel het vlees
aangaat (Hand. 2:30); geworden uit het zaad Davids naar het vlees (Rom.
1:3); een Vrucht des buiks van Maria (Luc. 1:42); geworden uit een vrouw
(Gal. 4:4); een Spruite Davids (Jer. 33:15); een Scheut uit de wortelen
van Isaï (Jes. 11:1); uit Juda gesproten (Hebr. 7:14); afkomstig van de
Joden zoveel het vlees aangaat (Rom. 9:5); uit het zaad Abrahams,
aangezien Hij aangenomen heeft het zaad Abrahams, en is Zijn broederen
in alles gelijk geworden, uitgenomen de zonde (Hebr. 2:17 en 4:15); alzo
dat Hij in der waarheid onze Immanuël is, dat is: God met ons (Matth.
1:23).
Wij geloven dat door deze ontvangenis de Persoon des Zoons onafscheidelijk verenigd en te zamen gevoegd is met de menselijke natuur; zodat er niet zijn twee Zonen Gods, noch twee Personen, maar twee naturen in een enigen Persoon verenigd; doch elke natuur haar onderscheidene eigenschappen behoudende. Gelijk dan de Goddelijke natuur altijd ongeschapen gebleven is, zonder begin der dagen of einde des levens (Hebr. 7:3), vervullende hemel en aarde, alzo heeft de menselijke natuur haar eigenschappen niet verloren, maar is een schepsel gebleven, hebbende begin der dagen, zijnde een eindige natuur, en behoudende al hetgeen dat een waar lichaam toebehoort. En hoewel Hij haar door Zijn verrijzenis onsterfelijkheid gegeven heeft, nochtans heeft Hij de waarheid Zijner menselijke natuur niet veranderd, dewijl onze zaligheid en verrijzenis mede hangen aan de waarheid Zijns lichaams. Doch deze twee naturen zijn alzo te zamen verenigd in één Persoon, dat zij ook zelfs door Zijn dood niet gescheiden zijn geweest. Zo was dan hetgeen Hij stervende in de handen Zijns Vaders bevolen heeft, een ware menselijke geest, die uit Zijn lichaam scheidde; maar intussen bleef de Goddelijke natuur altijd verenigd met de menselijke, ook zelfs toen Hij in het graf lag; en de Godheid hield niet op in Hem te zijn, gelijk zij in Hem was toen Hij een klein kind was, hoewel zij zich voor een kleinen tijd zo niet openbaarde. Hierom bekennen wij dat Hij waar God en waar mens is; waar God, om door Zijn kracht den dood te overwinnen; en waar mens, opdat Hij voor ons zou kunnen sterven uit de zwakheid Zijns vleses.
Wij geloven dat God, Die volkomen barmhartig en rechtvaardig is, Zijn Zoon gezonden heeft om aan te nemen de natuur, in dewelke de ongehoorzaamheid begaan was, om in haar te voldoen en te dragen de straf der zonden door Zijn zeer bitter lijden en sterven. Zo heeft dan God Zijn rechtvaardigheid bewezen tegen Zijn Zoon, als Hij onze zonden op Hem gelegd heeft; en heeft uitgestort Zijn goedheid en barmhartigheid over ons, die schuldig en der verdoemenis waardig waren, voor ons gevende Zijn Zoon in den dood door een zeer volkomen liefde, en Hem opwekkende tot onze rechtvaardigmaking, opdat wij door Hem zouden hebben de onsterfelijkheid en het eeuwige leven.
Wij geloven dat Jezus Christus een eeuwige Hogepriester is, met ede (Hebr. 7:21), naar de ordening van Melchizédek, en Zichzelven in onzen naam voor Zijn Vader gesteld heeft, om Zijn toorn te stillen met volle genoegdoening, Zichzelven opofferende aan het hout des kruises, en vergietende Zijn dierbaar bloed tot reiniging onzer zonden, gelijk de profeten hadden voorzegd. Want er is geschreven dat de straf die ons den vrede aanbrengt, op den Zone Gods was, en dat door Zijn striemen ons genezing is geworden; Hij ter slachting geleid is als een lam; met de misdadigers gerekend (Jes. 53:5); en als een kwaaddoener veroordeeld door Pontius Pilatus, hoewel hij Hem onschuldig verklaard had. Zo heeft Hij dan wedergegeven, wat Hij niet geroofd had (Ps. 69:5), en heeft geleden, Hij rechtvaardig voor de onrechtvaardigen (1 Petr. 3:18); en dat zowel in Zijn lichaam als in Zijn ziel, gevoelende de schrikkelijke straf, die onze zonden verdiend hadden, zodat Zijn zweet werd gelijk droppelen bloeds, op de aarde aflopende (Luc. 22:44). Hij heeft geroepen: Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? (Matth. 27:46) en heeft zulks alles geleden tot vergeving onzer zonden. Daarom zeggen wij wel terecht met Paulus, dat wij niet anders weten dan Jezus Christus, en Dien gekruisigd (1 Kor. 2:2); wij achten alle dingen voor drek, om de uitnemendheid der kennis van Christus Jezus onzen Heere (Filp. 3:8); wij vinden allerlei vertroosting in Zijn wonden, en hebben niet van node enig ander middel te zoeken of uit te denken om ons met God te verzoenen, dan alleen deze enige offerande, eenmaal geschied, door welke de gelovigen in eeuwigheid volmaakt worden (Hebr. 10:14). Dit is ook de oorzaak, waarom Hij door den engel Gods genaamd is Jezus, dat is Zaligmaker, overmits Hij Zijn volk zou zalig maken van hun zonden (Matth. 1:21).
Wij geloven, dat, om ware kennis dezer grote verborgenheid te bekomen, de Heilige Geest in onze harten ontsteekt een oprecht geloof, hetwelk Jezus Christus met al Zijn verdiensten omhelst, Hem eigen maakt, en niets anders meer buiten Hem zoekt. Want het moet noodzakelijk volgen, òf dat niet al wat tot onze zaligheid van node is, in Jezus Christus zij; òf, zo het alles in Hem is, dat degene die Jezus Christus door het geloof bezit, zijn gehele zaligheid heeft. Nu, dat men zeggen zou dat Christus niet genoegzaam is, maar dat er nog benevens Hem iets meer toe behoeft, ware een al te ongeschikte godslastering; want daaruit zou volgen dat Christus maar een halve Zaligmaker ware. Daarom zeggen wij terecht met Paulus dat wij door het geloof alleen, of door het geloof zonder de werken gerechtvaardigd worden (Rom. 3:28). Doch wij verstaan niet dat het, om eigenlijk te spreken, het geloof zelf is, dat ons rechtvaardigt; want het is maar een instrument, waarmede wij Christus, onze rechtvaardigheid, omhelzen. Maar Jezus Christus, ons toerekenende al Zijn verdiensten en zo veel heilige werken, die Hij voor ons en in onze plaats heeft gedaan, is onze rechtvaardigheid; en het geloof is een instrument, dat ons met Hem in de gemeenschap van al Zijn goederen houdt; dewelke, de onze geworden zijnde, ons meer dan genoegzaam zijn tot onze vrijspreking van onze zonden.
Wij geloven dat onze gelukzaligheid gelegen is in de
vergeving onzer zonden om Jezus Christus' wil, en dat daarin onze
rechtvaardigheid voor God begrepen is; gelijk David en Paulus ons leren,
verklarende de gelukzaligheid des mensen te zijn, dat God hem de
rechtvaardigheid zonder werken toerekent (Ps. 32:2; Rom. 4:6). En
dezelfde apostel zegt dat wij om niet, of uit genade gerechtvaardigd
zijn, door de verlossing die in Christus Jezus is (Rom. 3:24).
En daarom houden wij dit fundament altijd vast, Gode al de eer gevende,
ons vernederende en bekennende zodanigen als wij zijn, zonder iets van
onszelven of van onze verdiensten te vermeten* (=roemen op), steunende
en rustende op de gehoorzaamheid van den gekruisigden Christus alleen,
dewelke onze is, wanneer wij in Hem geloven. Die is genoegzaam, om al
onze ongerechtigheden te bedekken, en ons vrijmoedigheid te geven, de
consciëntie vrijmakende van vrees, verbaasdheid en verschrikking, om tot
God te gaan, zonder te doen gelijk onze eerste vader Adam, dewelke al
bevende zich met vijgebladeren bedekken wilde. En voorwaar, indien wij
voor God verschijnen moesten, steunende op onszelven of op enige andere
schepselen, hoe weinig het ook ware, wij moesten (helaas) verslonden
worden. En daarom moet een iegelijk zeggen met David: HEERE, ga niet in
het gericht met Uw knecht; want niemand die leeft, zal voor Uw
aangezicht rechtvaardig zijn (Ps. 143:2).
Wij geloven dat dit waarachtig geloof, in den mens gewrocht zijnde door het gehoor van het Woord Gods en de werking des Heiligen Geestes, hem wederbaart en maakt tot een nieuwen mens, en doet hem leven in een nieuw leven, en maakt hem vrij van de slavernij der zonde. Daarom is het zover vandaar, dat dit rechtvaardigmakend geloof de mensen zou doen verkouden* (= de genegenheid om vroom en heilig te leven verkoelt) in een vroom en heilig leven, dat zij daarentegen zonder ditzelve nimmermeer iets doen zullen uit liefde tot God, maar alleen uit liefde tot zichzelven en uit vrees van verdoemd te worden. Zo is het dan onmogelijk dat dit heilig geloof ledig zij in den mens; aangezien wij niet spreken van een ijdel geloof, maar van zulk een, hetwelk de Schrift noemt een geloof, dat door de liefde werkt (Gal. 5:6), dat den mens beweegt om zich te oefenen in de werken, die God in Zijn Woord geboden heeft; welke werken, als zij voortkomen uit den goeden wortel des geloofs, goed en bij God aangenaam zijn, overmits zij alle door Zijn genade geheiligd zijn. Intussen komen zij niet in rekening om ons te rechtvaardigen. Want het is door het geloof in Christus dat wij gerechtvaardigd worden, ook eer wij goede werken doen; anderszins zouden zij niet méér kunnen goed zijn dan een vrucht des booms goed zijn kan voordat de boom goed is. Zo doen wij dan goede werken; maar niet om te verdienen (want wat zouden wij verdienen?); ja, wij zijn in God gehouden voor de goede werken die wij doen, en niet Hij in ons* (=gehouden zijn in - betekent - verplicht zijn aan): aangezien Hij het is, Die in ons werkt beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen (Filp. 2:13). Laat ons dan letten op hetgeen dat er geschreven staat: Wanneer gij zult gedaan hebben al hetgeen u bevolen is, zo zegt: Wij zijn onnutte dienstknechten; want wij hebben maar gedaan, hetgeen wij schuldig waren te doen (Luc. 17:10). Intussen willen wij niet loochenen dat God de goede werken beloont; maar het is door Zijn genade dat Hij Zijn gaven kroont. Voorts, al is het dat wij goede werken doen, zo gronden wij toch onze zaligheid niet daarop; want wij kunnen geen werk doen, of het is besmet door ons vlees en ook strafwaardig; en al konden wij er één voortbrengen, zo is toch de gedachtenis van één zonde genoeg, dat het van God zou verworpen worden. Alzo dan zouden wij altijd in twijfel staan, herwaarts en derwaarts drijvende zonder enige zekerheid, en onze arme consciëntiën zouden altijd gekweld worden, indien zij niet steunden op de verdiensten van het lijden en sterven van onzen Zaligmaker.
Wij geloven dat de ceremoniën en figuren der Wet opgehouden hebben met de komst van Christus, en dat alle schaduwen een einde genomen hebben; alzo dat het gebruik daarvan onder de Christenen weggenomen moet worden; nochtans blijft ons de waarheid en substantie daarvan in Christus Jezus, in Denwelken zij hun vervulling hebben. Intussen gebruiken wij nog de getuigenissen, genomen uit de Wet en de Profeten, om ons in het Evangelie te bevestigen, en ook om ons leven te reguleren, in alle eerbaarheid, tot Gods eer, volgens Zijn wil.
Wij geloven dat wij geen toegang hebben tot God, dan alleen door den enigen Middelaar en Voorspraak, Jezus Christus, den Rechtvaardige; Dewelke hierom mens geworden is, verenigende te zamen de Goddelijke en de menselijke natuur, opdat wij mensen een toegang zouden hebben tot de Goddelijke Majesteit; anderszins ware ons de toegang gesloten. Maar deze Middelaar, Dien de Vader ons heeft gegeven tussen Zich en ons, moet ons door Zijn grootheid niet verschrikken, om ons een ander, naar ons goeddunken, te doen zoeken. Want er is niemand, noch in den hemel, noch op de aarde, onder de schepselen, die ons liever heeft dan Jezus Christus; Dewelke, hoewel Hij in de gestaltenis Gods was, nochtans Zichzelven vernietigd heeft, aangenomen hebbende de gestaltenis eens mensen en eens dienstknechts voor ons, en is in alles Zijn broederen gelijk geworden (Filp. 2:6-7; Hebr. 2:17). Indien wij nu een anderen middelaar zoeken moesten, die ons goedgunstig ware, wien zouden wij kunnen vinden, die ons meer beminde dan Hij, Die Zijn leven voor ons gelaten heeft, ook toen wij Zijn vijanden waren (Rom. 5:8,10)? En zo wij een zoeken, die macht en aanzien heeft, wie is er, die daarvan zoveel heeft als Degene, Die gezeten is ter rechterhand Zijns Vaders, en Die alle macht heeft in den hemel en op de aarde (Matth. 28:18)? En wie zal eer verhoord worden dan de eigen welbeminde Zone Gods? Zo is dan alleen door een mistrouwen dit gebruik ingevoerd, dat men de heiligen onteert, in plaats van die te eren, doende hetgeen zij nooit gedaan noch begeerd hebben, maar hebben het volstandiglijk en volgens hun schuldigen plicht verworpen, als blijkt uit hun schriften. En hier moet men niet voorbrengen dat wij het niet waardig zijn; want het heeft hier de mening niet dat wij onze gebeden op onze waardigheid zouden voordragen, maar alleen op de uitnemendheid en waardigheid onzes Heeren Jezus Christus, Wiens rechtvaardigheid de onze is door het geloof. Daarom de apostel, willende deze zotte vrees, of veelmeer dat mistrouwen, van ons nemen, zegt ons dat Jezus Christus Zijn broederen in alles gelijk geworden is, opdat Hij een barmhartig en een getrouw Hogepriester zou zijn, om de zonden des volks te verzoenen; want in hetgeen Hij Zelf verzocht zijnde geleden heeft, kan Hij dengenen die verzocht worden, te hulp komen (Hebr. 2:17,18). En daarna, om ons nog meer moed te geven om tot Hem te gaan, zegt hij: Dewijl wij dan een groten Hogepriester hebben, Die door de hemelen doorgegaan is, namelijk Jezus, den Zone Gods, zo laat ons deze belijdenis vasthouden. Want wij hebben geen Hogepriester, Die niet kan medelijden hebben met onze zwakheden, maar Die in alle dingen gelijk als wij is verzocht geweest, doch zonder zonde. Laat ons dan met vrijmoedigheid toegaan tot den troon der genade, opdat wij barmhartigheid mogen verkrijgen, en genade vinden om geholpen te worden ter bekwamer tijd (Hebr. 4:14-16). Dezelfde apostel zegt dat wij vrijmoedigheid hebben om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus; laat ons dan toegaan, zegt hij, in volle verzekerdheid des geloofs, enz. (Hebr. 10:19, 22) Insgelijks: Christus heeft een onvergankelijk Priesterschap; waarom Hij ook volkomenlijk kan zalig maken degenen die door Hem tot God gaan, alzo Hij altijd leeft om voor hen te bidden (Hebr. 7:24-25). Wat ontbreekt er meer, dewijl Christus Zelf deze uitspraak doet: Ik ben de Weg, en de Waarheid, en het Leven; niemand komt tot den Vader dan door Mij (Joh. 14:6). Waartoe zouden wij een anderen advocaat zoeken, aangezien het God beliefd heeft ons Zijn Zoon tot een Advocaat te geven? Laat ons Hem niet verlaten, om een anderen te nemen; of veelmeer, een anderen te zoeken, zonder hem immermeer te vinden; want toen God Hem ons gegeven heeft, zo wist Hij wel dat wij zondaars waren. Daarom, volgens het bevel van Christus, zo roepen wij den hemelsen Vader aan door Christus, onzen enigen Middelaar, gelijk wij in het Gebed des Heeren geleerd zijn; verzekerd zijnde dat al wat wij den Vader zullen bidden in Zijn Naam, ons zal gegeven worden (Joh. 16:23).
Wij geloven en belijden een enige katholieke of algemene Kerk, dewelke is een heilige vergadering der ware Christgelovigen, al hun zaligheid verwachtende in Jezus Christus, gewassen zijnde door Zijn bloed, geheiligd en verzegeld door den Heiligen Geest. Deze Kerk is geweest van den beginne der wereld af, en zal zijn tot den einde toe; gelijk daaruit blijkt, dat Christus een eeuwig Koning is, Dewelke zonder onderdanen niet zijn kan. En deze heilige Kerk wordt van God bewaard, of staande gehouden, tegen het woeden der gehele wereld; hoewel zij somwijlen een tijdlang zeer klein en als tot niet schijnt gekomen te zijn in de ogen der mensen; gelijk Zich de Heere gedurende den gevaarlijken tijd onder Achab zeven duizend mensen behouden heeft, die hun knieën voor Baäl niet gebogen hadden. Ook mede is deze heilige Kerk niet gelegen, gebonden, of bepaald in een zekere plaats, of aan zekere personen, maar zij is verspreid en verstrooid door de gehele wereld; nochtans te zamen gevoegd en verenigd zijnde met hart en wil in één zelfden Geest, door de kracht des geloofs.
Wij geloven, aangezien deze heilige vergadering is een verzameling dergenen die zalig worden, en dat buiten haar geen zaligheid is, dat niemand, van wat staat of kwaliteit hij zij, zich behoort op zichzelven te houden, om op zijn eigen persoon te staan; maar dat zij allen schuldig zijn, zichzelven daarbij te voegen en daarmede te verenigen; onderhoudende de enigheid der Kerk, zich onderwerpende aan haar onderwijzing en tucht, den hals buigende onder het juk van Jezus Christus, en dienende de opbouwing der broederen, naar de gaven die hun God verleend heeft, als onderlinge lidmaten eenszelfden lichaams. En opdat dit te beter zou kunnen onderhouden worden, zo is het ambt* (= plicht) aller gelovigen, volgens het Woord Gods, zich af te scheiden van degenen die niet van de Kerk zijn, en zich te voegen tot deze vergadering, het zij op wat plaats dat God ze gesteld heeft; ook al ware het zo, dat de magistraten en plakkaten der prinsen daartegen waren, en dat de dood of enige lichamelijke straf daaraan hing. Daarom, al degenen die zich van haar afscheiden of niet daarbij voegen, die doen tegen de ordinantie Gods.
Wij geloven dat men wel naarstiglijk en met goede
voorzichtigheid, uit den Woorde Gods, behoort te onderscheiden, welke de
ware Kerk zij; aangezien alle sekten, die heden ten dage in de wereld
zijn, zich met den naam der Kerk bedekken. Wij spreken hier niet van het
gezelschap der hypocrieten, welke in de Kerk onder de goeden vermengd
zijn, en intussen van de Kerk niet zijn, hoewel zij naar het lichaam in
haar zijn; maar wij zeggen dat men het lichaam en de gemeenschap der
ware Kerk onderscheiden zal van alle sekten, welke zeggen dat zij de
Kerk zijn.
De merktekenen, om de ware Kerk te kennen, zijn deze: zo de Kerk de
reine predikatie des Evangelies oefent; indien zij gebruikt de reine
bediening der Sacramenten, gelijk ze Christus ingesteld heeft; zo de
kerkelijke tucht gebruikt wordt, om de zonde te straffen. Kortelijk, zo
men zich aanstelt naar het zuivere Woord Gods, verwerpende alle dingen
die daartegen zijn, houdende Jezus Christus voor het enige Hoofd.
Hierdoor kan men zekerlijk de ware Kerk kennen, en het komt niemand toe,
zich daarvan te scheiden.
En aangaande degenen die van de Kerk zijn, die kan men kennen uit de
merktekenen der Christenen; te weten, uit het geloof, en wanneer zij,
aangenomen hebbende den enigen Zaligmaker Jezus Christus, de zonde
vlieden en de gerechtigheid najagen, den waren God en hun naaste
liefhebben, niet afwijken noch ter rechter- noch ter linkerhand, en hun
vlees kruisigen met zijn werken. Alzo nochtans niet, alsof er nog geen
grote zwakheid in hen zij; maar zij strijden daartegen door den Geest al
de dagen huns levens, nemende gestadiglijk hun toevlucht tot het bloed,
den dood, het lijden en de gehoorzaamheid van den Heere Jezus, in
Denwelken zij vergeving hunner zonden hebben, door het geloof in Hem.
Aangaande de valse kerk, die schrijft zich en haar ordinantiën meer
macht en autoriteit toe dan den Woorde Gods, en wil zich aan het juk van
Christus niet onderwerpen; zij bedient de Sacramenten niet gelijk
Christus in Zijn Woord verordend heeft, maar zij doet daar af en toe,
gelijk als het haar goeddunkt; zij grondt zich meer op de mensen dan op
Christus; zij vervolgt degenen die heiliglijk leven naar het Woord Gods,
en die haar bestraffen over haar gebreken, gierigheid en afgoderijen.
Deze twee kerken zijn lichtelijk te kennen, en van elkander te
onderscheiden.
Wij geloven dat deze ware Kerk geregeerd moet worden
naar de geestelijke politie* (=regering), die ons onze Heere heeft
geleerd in Zijn Woord; namelijk dat er dienaars of herders moeten zijn,
om Gods Woord te prediken en de Sacramenten te bedienen; dat er ook
opzieners en diakenen zijn, om met de herders te zijn als de raad der
Kerk, en door dit middel de ware religie te onderhouden, en te maken,
dat de ware leer haar loop hebbe, dat ook de overtreders op geestelijke
wijze gestraft worden en in den toom gehouden; opdat ook de armen en
bedrukten geholpen en getroost worden, naar dat zij van node hebben.
Door dit middel zullen alle dingen in de Kerk wel en ordelijk toegaan,
wanneer zulke personen verkoren worden, die getrouw zijn, en naar den
regel, dien de heilige Paulus daarvan geeft in den brief aan Timotheüs
(1 Tim. 3).
Wij geloven dat de dienaars des Woords Gods,
ouderlingen en diakenen tot hun ambten behoren verkoren te worden door
wettige verkiezing der Kerk, met aanroeping van den Naam Gods en goede
orde, gelijk het Woord Gods leert. Zo moet zich dan een iegelijk wel
wachten door onbehoorlijke middelen zich in te dringen, maar is schuldig
den tijd te verwachten dat hij van God beroepen wordt, opdat hij
getuigenis hebbe van zijn roeping, om van haar verzekerd en gewis te
zijn dat zij van den Heere is.
En aangaande de dienaars des Woords, in wat plaats dat zij zijn, zo
hebben zij een zelfde macht en autoriteit, zijnde altegader dienaars van
Jezus Christus, den enigen algemenen Bisschop en het enige Hoofd der
Kerk.
Daarenboven, opdat de heilige ordinantie Gods niet geschonden worde of
in verachting kome, zo zeggen wij dat een ieder de dienaars des Woords
en de ouderlingen der Kerk in bijzondere achting behoort te hebben, om
des werks wil dat zij doen, en in vrede met hen te zijn, zonder
murmurering, twist of tweedracht, zoveel mogelijk is.
Intussen geloven wij, hoewel het nuttig en goed is dat die regeerders der Kerk zijn onder zich zekere ordinantie instellen en bevestigen tot onderhouding van het lichaam der Kerk, dat zij nochtans zich wel moeten wachten af te wijken van hetgeen ons Christus, onze enige Meester, geordineerd heeft. En daarom verwerpen wij alle menselijke vonden, en alle wetten, die men zou willen invoeren, om God te dienen, en door deze de consciëntiën te binden en te dwingen, in wat manier het zou mogen zijn. Zo nemen wij dan alleen aan hetgeen dienstig is om eendrachtigheid en enigheid te voeden en te bewaren, en alles te onderhouden in de gehoorzaamheid Gods; waartoe geëist wordt de excommunicatie of de ban, die daar geschiedt naar den Woorde Gods, met hetgeen daaraan hangt.
Wij geloven dat onze goede God, acht hebbende op onze
grovigheid en zwakheid, ons heeft verordend de Sacramenten, om aan ons
Zijn beloften te verzegelen, en om panden te zijn der goedwilligheid en
genade Gods te onswaarts, en ook om ons geloof te voeden en te
onderhouden; dewelke Hij gevoegd heeft bij het woord des Evangelies, om
te beter aan onze uiterlijke zintuigen voor te stellen, zowel hetgeen
Hij ons te verstaan geeft door Zijn Woord, als hetgeen Hij inwendig doet
in onze harten, bondig en vast makende in ons de zaligheid, die Hij ons
mededeelt. Want het zijn zichtbare waartekenen en zegelen van een
inwendige en onzienlijke zaak, door middel waarvan God in ons werkt door
de kracht des Heiligen Geestes. Zo zijn dan de tekenen niet ijdel, noch
ledig, om ons te bedriegen; want Jezus Christus is hun waarheid, zonder
Wien zij niet met al zijn zouden.
Voorts zijn wij tevreden met het getal der Sacramenten, die Christus,
onze Meester, ons heeft verordend, welke niet meer dan twee zijn; te
weten het Sacrament des Doops, en des Heiligen Avondmaals van Jezus
Christus.
Wij geloven en belijden dat Jezus Christus, Die het
einde der wet is (Rom. 10:4), door Zijn vergoten bloed een einde gemaakt
heeft aan alle andere bloedstortingen, die men zou kunnen of willen doen
tot verzoening en voldoening der zonden; en dat Hij, afgedaan hebbende
de Besnijdenis, die met bloed geschiedde, in de plaats daarvan heeft
verordend het Sacrament des Doops, door hetwelk wij in de Kerke Gods
ontvangen en van alle andere volken en vreemde religiën afgezonderd
worden, om geheellijk Hem toegeëigend te zijn, Zijn merk en veldteken
dragende; en het dient ons tot een getuigenis, dat Hij in eeuwigheid
onze God zijn zal, ons zijnde een genadig Vader.
Zo heeft Hij dan bevolen te dopen al degenen die de Zijnen zijn, in den
Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes (Matth. 28: 19),
alleen met rein water; ons daarmede te verstaan gevende, dat, gelijk het
water de vuiligheid des lichaams afwast, wanneer wij daarmede begoten
worden, hetwelk op het lichaam desgenen, die den Doop ontvangt gezien
wordt, en hem besprengt, alzo het bloed van Christus hetzelfde van
binnen in de ziel doet, door den Heiligen Geest, haar besprengende en
zuiverende van haar zonden, en ons wederbarende uit kinderen des toorns
tot kinderen Gods.
Niet dat zulks door het uiterlijke water geschiedt, maar door de
besprenging des dierbaren bloeds des Zoons Gods, Die onze Rode Zee is,
door Welke wij moeten doorgaan, om te ontgaan de tirannie van Farao,
welke is de duivel, en in te gaan in het geestelijke land Kanaän. Alzo
geven ons de dienaars van hun zijde het Sacrament, en hetgeen dat
zichtbaar is; maar onze Heere geeft hetgeen door het Sacrament beduid
wordt, te weten de gaven en onzienlijke genaden, wassende, zuiverende en
reinigende onze zielen van alle vuiligheden en ongerechtigheden, en onze
harten vernieuwende en die vervullende met alle vertroosting, ons
gevende een ware verzekerdheid Zijner Vaderlijke goedheid, ons den
nieuwen mens aandoende, en den ouden uittrekkende met al zijn werken.
Hierom geloven wij, dat, zo wiens voornemen is in het eeuwige leven te
komen, die moet maar ééns gedoopt worden met den enigen Doop, zonder
dien immermeer te herhalen; want wij kunnen ook niet tweemaal geboren
worden. Doch deze Doop is niet alleen nut, zolang het water op ons is en
wij het water ontvangen, maar ook al den tijd onzes levens. Hierom
verwerpen wij de dwaling der Wederdopers, die niet tevreden zijn met een
enig doopsel, dat zij eens ontvangen hebben, en daarenboven verdoemen
den doop der kinderkens der gelovigen; dewelke wij geloven dat men
behoort te dopen en met het merkteken des verbonds te verzegelen, gelijk
de kinderkens in Israël besneden werden, op dezelfde beloften, die onzen
kinderen gedaan zijn. En voorwaar, Christus heeft Zijn bloed niet minder
vergoten om de kinderkens der gelovigen te wassen, dan Hij gedaan heeft
om de volwassenen. En daarom behoren zij het teken te ontvangen en het
Sacrament van hetgeen dat Christus voor hen gedaan heeft; gelijk de
Heere in de wet beval hun mede te delen het Sacrament des lijdens en
stervens van Christus, kort nadat zij geboren waren, offerende voor hen
een lammeken, hetwelk was een Sacrament van Jezus Christus. Daarenboven,
hetgeen de Besnijdenis deed aan het Joodse volk, hetzelfde doet de Doop
aan onze kinderen; welke de oorzaak is waarom de heilige Paulus den Doop
noemt de Besnijdenis van Christus (Kol. 2:11).
Wij geloven en belijden dat onze Zaligmaker Jezus
Christus het Sacrament des Heiligen Avondmaals verordend en ingesteld
heeft, om te voeden en te onderhouden degenen, die Hij alrede
wedergeboren, en in Zijn huisgezin, hetwelk is Zijn Kerk, ingelijfd
heeft. Nu hebben degenen, die wedergeboren zijn, in zich tweeërlei
leven; het ene lichamelijk en tijdelijk, hetwelk zij van hun eerste
geboorte medegebracht hebben, en allen mensen gemeen is; het andere is
geestelijk en hemels, hetwelk hun gegeven wordt in de tweede geboorte,
dewelke geschiedt door het Woord des Evangelies, in de gemeenschap des
lichaams van Christus; en dit leven is niet gemeen, dan alleen den
uitverkorenen Gods.
Alzo heeft ons God, tot onderhouding des lichamelijken en aardsen
levens, aards en gewoon brood verordend, hetwelk daartoe dienstig is, en
allen gemeen is, zowel als het leven. Maar om het geestelijk en hemels
leven te onderhouden, hetwelk de gelovigen hebben, heeft Hij hun
gezonden een levend Brood, Dat van den hemel nedergedaald is, te weten
Jezus Christus, Dewelke het geestelijk leven de gelovigen voedt en
onderhoudt, als Hij gegeten, dat is, toegeëigend en ontvangen wordt door
het geloof, in den geest.
Om ons dit geestelijk en hemels Brood af te beelden, heeft Christus
verordend een aards en zienlijk brood, hetwelk een Sacrament is van Zijn
lichaam, en den wijn tot een Sacrament Zijns bloeds; om ons te betuigen
dat wij, zo waarachtiglijk als wij het Sacrament ontvangen en houden in
onze handen, en het eten en drinken met onzen mond, waarmede ons leven
daarna onderhouden wordt, ook zo waarachtiglijk door het geloof (hetwelk
de hand en mond onzer ziel is) het ware lichaam en het ware bloed van
Christus, onzen enigen Zaligmaker, ontvangen in onze zielen tot ons
geestelijk leven. Nu, zo is het zeker en ongetwijfeld, dat ons Jezus
Christus Zijn Sacramenten niet tevergeefs heeft bevolen. Zo werkt Hij
dan in ons al wat Hij door deze heilige tekenen ons voor ogen stelt;
hoewel de wijze ons verstand te boven gaat, en ons onbegrijpelijk is,
gelijk de werking des Heiligen Geestes verborgen en onbegrijpelijk is.
Intussen zo feilen wij niet, als wij zeggen dat hetgeen door ons gegeten
en gedronken wordt, het eigen en natuurlijk lichaam en het eigen bloed
van Christus is; maar de wijze op welke wij dit nuttigen, is niet de
mond, maar de geest, door het geloof. Alzo dan blijft Jezus Christus
altijd zittende ter rechterhand Gods Zijns Vaders in de hemelen, en laat
toch daarom niet na, ons Zijner deelachtig te maken door het geloof.
Deze maaltijd is een geestelijke tafel, aan dewelke Christus Zichzelven
ons mededeelt met al Zijn goederen, en doet ons aan haar genieten, zowel
Zichzelven, als de verdiensten Zijns lijdens en stervens; voedende,
sterkende, en vertroostende onze arme troosteloze ziel door het eten
Zijns vleses, en haar verkwikkende en vermakende door den drank Zijns
bloeds.
Voorts, hoewel de Sacramenten met de betekende zaken te zamen gevoegd
zijn, zo worden zij nochtan s met deze twee zaken door allen niet
ontvangen. De goddeloze ontvangt wel het Sacrament tot zijn verdoemenis,
maar hij ontvangt niet de waarheid des Sacraments; gelijk als Judas en
Simon de tovenaar beiden wel het Sacrament ontvingen, maar niet
Christus, Die daardoor betekend wordt, Welke den gelovigen alleen
medegedeeld wordt.
Ten laatste, wij ontvangen het Heilig Sacrament in de verzameling des
volks Gods met ootmoedigheid en eerbied, onder ons houdende een heilige
gedachtenis des doods van Christus, onzen Zaligmaker, met dankzegging,
en doen aldaar belijdenis van ons geloof en van de Christelijke religie.
Daarom behoort zich niemand daartoe te begeven, zonder zichzelven eerst
wel beproefd te hebben; opdat hij, etende van dit brood en drinkende uit
dezen drinkbeker, niet ete en drinke zichzelven een oordeel (1 Kor.
11:29). Kortelijk, wij zijn door het gebruik van dit Heilig Sacrament
bewogen tot een vurige liefde jegens God en onzen naaste. Daarom
verwerpen wij alle inmengselen en verdoemelijke vonden, die de mensen
bij de Sacramenten gedaan en gemengd hebben, als ontheiligingen daarvan,
en zeggen dat men zich moet laten vergenoegen met de ordening, die
Christus en Zijn apostelen ons geleerd hebben, en spreken, gelijk zij
daarvan gesproken hebben.
Wij geloven dat onze goede God, uit oorzaak der
verdorvenheid des menselijken geslachts, koningen, prinsen en overheden
verordend heeft; willende dat de wereld geregeerd worde door wetten en
politiën* (=verordeningen), opdat de ongebondenheid der mensen bedwongen
worde en het alles met goede ordinantie onder de mensen toega. Tot dat
einde heeft Hij de overheid het zwaard in handen gegeven tot straf der
bozen (Rom. 13:4) en bescherming der vromen. En hun ambt is, niet alleen
acht te nemen en te waken over de politie* (=staatsbestuur), maar ook de
hand te houden aan den heiligen kerkedienst; om te weren en uit te
roeien alle afgoderij en valsen godsdienst, om het rijk van den
antichrist te gronde te werpen, en het Koninkrijk van Jezus Christus te
doen vorderen, het woord des Evangelies overal te doen prediken, opdat
God van een iegelijk geëerd en gediend worde, gelijk Hij in Zijn Woord
gebiedt.
Voorts, een ieder, van wat kwaliteit, conditie of staat hij zij, is
schuldig zich den overheden te onder werpen, schattingen te betalen, hun
eer en eerbied toe te dragen, en hun gehoorzaam te zijn in alle dingen,
die niet strijden tegen Gods Woord; voor hen biddende in hun gebeden,
opdat hen de Heere stieren wille in al hun wegen, en dat wij een gerust
en stil leven leiden in alle godzaligheid en eerbaarheid (1 Tim. 2:2).
En hierin verwerpen wij de Wederdopers en andere oproerige mensen, en in
het gemeen al degenen, die de overheden en magistraten verwerpen en de
justitie omstoten willen, invoerende de gemeenschap der goederen, en
verwarren de eerbaarheid, die God onder de mensen gesteld heeft.
Ten laatste geloven wij, volgens het Woord Gods, dat,
als de tijd, van den Heere verordend (die allen creaturen onbekend is),
gekomen, en het getal der uitverkorenen vervuld zal zijn, onze Heere
Jezus Christus uit den hemel zal komen, lichamelijk en zienlijk, gelijk
Hij opgevaren is (Hand. 1:11), met grote heerlijkheid en majesteit, om
Zich te verklaren een Rechter te zijn over levenden en doden; deze oude
wereld in vuur en vlam stellende om haar te zuiveren. En alsdan zullen
persoonlijk voor dezen groten Rechter verschijnen alle mensen, zowel
mannen als vrouwen en kinderen, die van den aanbeginne der wereld af tot
den einde toe geweest zullen zijn, gedagvaard zijnde door de stem des
archangels en door het geklank der bazuin Gods (1 Tess. 4:16). Want al
degenen die gestorven zullen wezen, zullen uit de aarde verrijzen, de
zielen te zamen gevoegd en verenigd zijnde met haar eigen lichaam, in
hetwelk zij zullen geleefd hebben. En aangaande degenen die alsdan nog
leven zullen, die zullen niet sterven gelijk de anderen, maar zullen in
een ogenblik veranderd en uit verderfelijk onverderfelijk worden. Alsdan
zullen de boeken (dat is de consciëntiën) geopend, en de doden
geoordeeld worden (Openb. 20:12), naar hetgeen zij in deze wereld gedaan
zullen hebben, hetzij goed of kwaad (2 Kor. 5:10). Ja, de mensen zullen
rekenschap geven van alle ijdele woorden, die zij gesproken zullen
hebben (Matth. 12:36), die de wereld niet dan voor kinderspel en voor
tijdverdrijf acht; en dan zullen de verborgenheden en geveinsdheden der
mensen openbaarlijk voor allen ontdekt worden.
En daarom is de gedachtenis van dit oordeel met recht schrikkelijk en
vervaarlijk voor de bozen en goddelozen, en zeer wenselijk en
troostelijk voor de vromen en uitverkorenen; dewijl alsdan hun volle
verlossing volbracht zal worden, en zij aldaar zullen ontvangen de
vruchten des arbeid en der moeite, die zij zullen gedragen hebben; hun
onnozelheid* (=onschuld) zal door allen bekend worden, en zij zullen de
schrikkelijke wraak zien, die God tegen de goddelozen doen zal, die hen
getiranniseerd, verdrukt en gekweld zullen hebben in deze wereld.
Dewelke overwonnen zullen worden door het getuigenis hunner eigen
consciëntiën, en zullen onsterfelijk worden, doch in zulker voege, dat
het zal zijn om gepijnigd te worden in het eeuwige vuur, hetwelk den
duivel en zijn engelen bereid is (Matth. 25:41).
En daarentegen, de gelovigen en uitverkorenen zullen gekroond worden met
heerlijkheid en eer. De Zone Gods zal hun naam belijden voor God, Zijn
Vader (Matth. 1:32), en Zijn uitverkoren engelen; alle tranen zullen van
hun ogen afgewist worden (Op. 21:4); hun zaak, die nu tegenwoordiglijk
door vele rechters en overheden als ketters en goddeloos verdoemd wordt,
zal bekend worden de zaak des Zoons Gods te zijn. En tot een genadige
vergelding zal hen de Heere zulk een heerlijkheid doen bezitten, als het
hart eens mensen nimmermeer zou kunnen bedenken. Daarom verwachten wij
dien groten dag met een groot verlangen, om ten volle te genieten de
beloften Gods, in Jezus Christus onzen Heere.