Covenant Protestant Reformed Church
Bookmark and Share

Hoofdstuk 10

De Verworpenen op het Erf van het Verbond

 

Het zal dan nu wel duidelijk geworden zijn, dat wij juist niet geloven, dat heel de werkelijk en zichtbaar bestaande gemeente in het midden der wereld uitverkorenen zijn, zoals men het ons soms zeer onverstandelijk nawerpt. Ook geloven we niet, dat dit wel mag worden verondersteld van de zichtbare kerk op aarde, dat is, van gelovigen en hun zaad, en dat alleen in die veronderstelling de Heilige Doop aan kleine kinderen zou kunnen worden bediend en alleen in dezelfde veronderstelling de taal van het Doopsformulier tot de onze kan worden gemaakt.

Nee, maar wij geloven, dat wij door de Schrift op zeer duidelijke wijze worden onderwezen, en dat wij het daarom ons ook nooit anders mogen voorstellen dan die Schrift het ons onderwijst, dat namelijk onder Gods verbondsvolk, zoals het naar Zijn wil hier op aarde bestaat, niet alles Israel is, wat Israel heet. Wij geloven, dat wezenlijk het genadeverbond alleen de uitverkorenen geldt, die God in de tijd wederbaart en wie Hij het geloof en de bekering schenkt, naar Zijn eeuwig welbehagen. Al de uitverkorenen en alleen de uitverkorenen worden zalig. En zij ontvangen die zaligheid niet uit de werken, maar uit genade, opdat niemand roeme. Niemand wederbaart zichzelf en niemand heeft uit en van zichzelf het geloof; niemand bekeert zichzelf, kan zichzelf bekeren of zichzelf ook maar willen bekeren. De Heere God Zelf maakt door Zijn Woord en Geest te Zijner tijd al Zijn uitverkoren volk de weldaden des verbonds deelachtig en formeert het opdat het Zijn lof zou vertellen.

Strikt genomen zal dan ook niemand het kunnen volhouden, dat iemand, die door God werd verworpen wezenlijk tot het verbond der genade zou kunnen behoren. Gods verbond is de levende en eeuwige betrekking der vriendschap tussen Hem en Zijn uitverkoren volk in Christus Jezus. Dat zal moeten blijven gehandhaafd, omdat wij anders eenvoudig weer in het Remonstrantisme verzeild raken en alles laten afhangen van de vrije wil des mensen. Maar wie hieruit nu zou willen afleiden, dat wij geloven of ook veronderstellen, dat de kerk op aarde, de gelovigen en hun zaad, zoals wij hen kennen en kunnen kennen tot op zekere hoogte, ook allen uitverkorenen zijn, vergist zich deerlijk. Nee, maar dit volk des verbonds openbaart zich historisch als samengestrengeld en verbonden met en aan een boze en verworpen bolster, het vleselijk Israel. Wel wordt nu geheel dat volk naar de wil Gods als Gods volk toegesproken en behandeld, als het volk des verbonds gedoopt, vermaand, vertroost, tot bekering opgewekt, onderwezen in de weg des verbonds. Maar daarbij mag nimmer uit het oog verloren worden, dat het positief altijd om de verkoren kern te doen is, en dat niet alles behouden wordt, wat in en uit de kerk op aarde geboren wordt.

Zo is, naar onze overtuiging, de Schriftuurlijke voorstelling en ook de voorstelling onzer vaderen in het Doopsformulier, zoals wij in de brede hebben aangetoond.

Doch nu blijven nog enkele vragen over in verband met deze voorstelling van Gods verbond in de wereld. In de eerste plaats is daar de vraag: hoe moeten wij denken over de betekenis van Gods verbond voor die goddelozen en verworpenen, die historisch in dat verbond worden geboren en onder dat verbond een tijdlang of ook geheel hun aardse leven verkeren?

Wij hebben met opzet de vraag zo gesteld. Want slechts te spreken van "onbekeerden" zou verwarring scheppen. Er kunnen immers onder de gelovigen en hun zaad ook onbekeerde verkorenen zijn. Wel geloven wij, dat dit niet naar de regel van Gods verbond is. Wij stellen ons liefst voor, dat de Heere God het uitverkoren zaad der kerk in de regel ook in de jeugd wederbaart en tot bekering en geloof brengt op graduele wijze. Het is ook verreweg het heerlijkst als een kind des verbonds in zijn prilste jeugd wordt begiftigd met het nieuwe leven, en dat het dan, onder de invloed van onderwijs en prediking ook geleidelijk opwast in de genade en kennis van onze Heere Jezus Christus. Dat dit de regel is leert ook de ervaring. Want verreweg de meeste kinderen des verbonds worden op die geleidelijke wijze toegebracht.

Maar de Heere God is vrij en soeverein in Zijn doen. Schoon die geleidelijke weg de gewone is, waarin Hij met Zijn genade Zijn uitverkoren verbondskinderen begiftigt, is het daarom niet de enige wijze waarop Hij werkt. Er zijn er ook, die eerst afwijken van de weg des verbonds en eerst op latere leeftijd tot bekering komen. Er zijn er zelfs, die pas in hun grijze ouderdom vruchten van geloof en bekering beginnen te dragen. En om aan te nemen, dat ook dezulken, die eerst op hun zeventigste of tachtigste jaar tot bekering en bewustzijn van geloof kwamen, toch reeds in hun jeugd wedergeboren waren, schept een scheiding tussen wedergeboorte en bekering die onzes inziens niet bestaat. Wij mogen dus zeker aannemen, dat er onder de gelovigen en hun zaad ook dezulken zijn die weliswaar nog onbekeerd zijn, maar die toch verkoren zijn.

Doch op deze uitverkoren onbekeerden, die zeker tot bekering zullen komen, hebben wij thans niet het oog. Neen, wij bedoelen de onbekeerden, die nooit tot bekering komen, omdat God niet bedoelt hen tot bekering te leiden. Wij hebben het oog op de verworpenen in Gods verbond op aarde.

Gij moet niet zeggen, dat dit een ijdele vraag is omdat wij toch nooit met zekerheid kunnen aanwijzen of iemand een verworpene is. Dit laatste doet aan de vraag, waarvoor wij ons thans geplaatst zien niet af of toe. Immers, ofschoon wij niet weten wie verworpen is, wij weten met zekerheid, dat er ook zulke verworpen goddelozen door God gebracht worden in de sfeer van Zijn verbond. Dat leert heel de Schrift. Dat leert heel de historie der kerk. Dat leert altijd weer de ervaring. Welnu, het is van gewicht, dat wij ons voor de vraag plaatsen, wat wij van dezulken hebben te denken. Zij komen onder Gods verbond naar Zijn wil en welbehagen. De vraag rijst daarom: wat is Gods doel daarmee? Indien toch alleen de uitverkorenen behouden worden, waarom dan die verworpenen tijdelijk in Gods verbond op aarde? Ook is er geen twijfel aan, dat zij in zekere zin kinderen des Koninkrijks zijn, want de Schrift spreekt van zulke kinderen des Koninkrijks, die buiten geworpen worden. Zij zijn niet op één lijn te plaatsen met de heidenen, met degenen, die nimmer met Gods verbond in aanraking komen. De vraag rijst daarom: wat is hun betrekking tot Christus en tot Gods verbond? Waarin zijn zij onderscheiden van de kinderen der heidenen? Wat is en wordt hun geestelijke toestand? Wat ontvangen zij krachtens hun uitwendige betrekking tot het volk en de gemeenschap des verbonds?

Om met dit laatste te beginnen, mag worden opgemerkt, dat het zeker geen twijfel laat of er gaat van Gods verbond ook een zekere invloed uit op de kinderen des Koninkrijks, die buiten geworpen worden. Heel de Schrift openbaart dit op de duidelijkste wijze. Reeds in het beeld van de wijnstok en de ranken, door de Heiland zelf gebruikt, zit de gedachte, dat ook de ranken, die buiten geworpen, die uitgesneden worden, toch in zeker verband stonden met de wijnstok en ook uit die wijnstok levenssappen trokken. Immers het onderscheid tussen de ranken, die blijven en die andere ranken, die worden uitgesneden is niet gelijk aan het verschil tussen levende en dode takken. Het zijn geen dode takken, die hoegenaamd in geen levensgemeenschap staan met de wijnstok die uitgesneden worden. Neen, het onderscheid is tussen takken, die wel, en andere ranken, die geen vrucht dragen. Ook die niet-vruchtdragende ranken zijn in de wijnstok. De Heiland zegt het zo: "Alle rank, die in Mij geen vrucht draagt."

Er is dus een zeker inzijn in Gods verbond in Christus, zonder vruchten des geloofs en der bekering voort te brengen. Er gaat wel invloed uit van de wijnstok op die onvruchtbare ranken. Zo gaat er wel invloed van Gods verbond op degenen, die er in zijn, zonder ooit tot bekering te komen. Dit is ook duidelijk uit het reeds eerder aangehaalde beeld van de wijngaard, door Jesaja getekend. Er is aan die wijngaard alles gedaan, wat er aan gedaan kon worden. Doch er zijn onder al die arbeid stinkende vruchten voortgebracht. Het allersterkst hebben wij dit misschien getekend in Heb. 6:4-8:

Want het is onmogelijk, degenen, die eens verlicht geweest zijn, en de hemelse gave gesmaakt hebben, en des Heilige Geestes deelachtig geworden zijn, en gesmaakt hebben het goede woord Gods, en de krachten der toekomende eeuw, en afvallig worden, die, zeg ik, wederom te vernieuwen tot bekering, als welke zichzelven de Zoon van God wederom kruisigen en openlijk te schande maken. Want de aarde, die de regen,menigmaal op haar komende, indrinkt, en bekwaam kruid voortbrengt voor degenen door welke zij ook gebouwd wordt, die ontvangt zegen van God; maar die doornen en distelen draagt, die is verwerpelijk, en nabij de vervloeking, welker einde is tot verbranding.

Deze laatste plaats der Heilige Schrift werpt heel wat licht op de vraag, die wij onszelven stelden.

Het is in de eerste plaats wel duidelijk, dat hier sprake is van kinderen des Koninkrijks in de uitwendige zin des woords, van goddelozen in Gods verbond, die nimmer werkelijk tot bekering komen. Natuurlijk is deze tekst dikwijls aangehaald door hen, die vasthouden aan de mogelijkheid van een afval der heiligen. Oppervlakkig beschouwd zou men dan ook geneigd zijn, om deze uit de tekst af te leiden. Immers beschrijft de Schrift hier mensen, die eens verlicht zijn geweest, die hemelse gaven gesmaakt hebben en des Heilige Geestes deelachtig geworden zijn, die het goede Woord Gods gesmaakt hebben en de krachten der toekomende eeuw, mensen, die zoveel gelijken op ware kinderen Gods, dat zij er schier niet van te onderscheiden zijn. Maar de leer van een afval der heiligen ligt geheel op de lijn van het Remonstrantisme en strijdt zo flagrant tegen heel de Heilige Schrift, dat wij de mogelijkheid, dat de tekst zulk een afval zou leren, wel aanstonds mogen uitschakelen. Wie door God verordineerd werd tot de zaligheid, wordt ook zeker verheerlijkt. De onveranderlijke liefde Gods, het bloed van Christus, de voorspraak van de grote Hogepriester in de hemelen, de krachtige bewaring van de genade Gods, deze alle zijn zekere waarborg, dat niets hen zal kunnen scheiden van de liefde Gods, die daar is in Christus Jezus onze Heere. De wedergeboorte en de bekering en geheel het werk Gods in de uitverkorenen is door God begonnen en Hij laat nooit varen, wat Zijn hand eens begon. Dit staat dus vast. En als dit vast staat, dan hebben wij het hier te doen met mensen, die heel dicht bij de stroom der genade leven, zo dicht, dat zij er iets, dat zij er soms veel van verstaan en smaken, maar alles met een natuurlijk verstand en onbekeerlijk hart.

Dit nu heeft alleen plaats in de sfeer van Gods verbond, zoals het zich in de wereld openbaart. Van geen mensen in de wereld, die misschien eens of een enkele maal met het Evangelie van Jezus Christus in aanraking komen, zou kunnen worden gezegd, wat hier gezegd wordt. De tekst leert ons dan ook niets anders, dan welke invloed er uitgaat van dit verkeren in de sfeer van dat verbond Gods op hen, die goddeloos blijven. Het is waar, dat wij hieraan ongetwijfeld mogen toevoegen, dat deze sterke taal ook nog niet in al haar kracht van toepassing is op alle verworpen bondelingen. Het vereist ook nog een zekere klasse van goddeloze kinderen des Koninkrijks om zo hoog te staan als de hier beschrevenen, zonder genade deelachtig te zijn. Niet allen brengen het zover. Zij zijn misschien te zoeken onder de vooraanstaanden in de gemeente. Maar dit betreft toch ten slotte slechts een kwestie van graad. In beginsel mag dit ongetwijfeld wel worden gezegd van alle goddelozen in de sfeer van Gods verbond. Van allen mag gezegd worden, dat zij in die sfeer iets ontvangen, waardoor zij onderscheiden worden van degenen, die geheel buiten staan, dat zij door hun in-zijn in dat verbond, zij het dan ook slechts in uitwendige zin, geestelijk worden beïnvloed. Doch de vraag blijft nog, wat is het eigenlijk, dat zij ontvangen?

In antwoord daarop willen wij allereerst opmerken, dat zij ook in dat verbond, zoals zij er in uitwendige zin toe behoren, geen genade ontvangen. Men mag in sommige kringen gaarne spreken van een algemene verbondsgenade, een zekere genade die alle bondelingen, alle gedoopten, deelachtig worden. Volgens de voorstelling, die jaren door Prof. Heyns op school werd ingeprent, en waarop wij reeds eerder reflecteerden, ontvangen alle gedoopten een zekere subjectieve genade, waardoor zij in staat worden gesteld Gods verbond in te willigen of te verwerpen. Natuurlijk is dit eenvoudig het pure Pelagianisme toegepast op de kring van Gods verbond in de wereld. Die voorstelling is zeer gevaarlijk, maar heeft in de Gereformeerde Kerken (Christian Reformed Churches - GM) toch wijd en zijd ingang gevonden. Het verbond is dan een blote belofte aan allen. De gedoopten moeten dat verbond inwilligen, moeten die belofte aanvaarden, zullen zij ware bondelingen worden. En God geeft ieder bondeling voldoende genade, om die belofte aan te nemen of te verwerpen. Anderen gaan niet geheel zover, maar spreken toch van een zekere algemene verbondsgenade in dezelfde zin, waarin men ook spreekt van een welmenend algemeen aanbod van zaligheid in de prediking des Evangelies. Het is dan toch voor allen, die onder het verbond verkeren en opgroeien, genade, dat zij gedoopt zijn, dat zij het teken en zegel des verbonds aan hun voorhoofden dragen, waarin God de Heere de weldaden des verbonds betekent en verzegelt, dat zij een verbondsopvoeding mogen genieten en onder het goede Woord Gods mogen verkeren van hun prilste jeugd af aan, dat zij, sommigen hunner althans, mede mogen aanzitten aan de dis des verbonds, in één woord, dat zij met de gemeente alle middelen der genade mogen genieten. En in dit alles mogen zij toch Gods genade, Gods welmenend aanbod van Zijn verbond zien.

Nu zij hiertegen allereerst opgemerkt, dat er ook in de bondzegels niets algemeens zit. Er is noch in de Doop, noch in het Heilig Avondmaal, een algemeen aanbod van genade. Het is eenvoudig niet waar, dat God in de Heilige Doop iets belooft en verzegelt aan alle gedoopten. Evenmin als dit het geval is met Zijn Woord, met het Evangelie der zaligheid, evenmin is dit waar met betrekking tot de Bondzegels. In de Heilige Doop verzegelt de Heere God tenslotte aan niemand iets dan aan degenen, die geloven. Immers het is de rechtvaardigheid, die uit het geloof is, die in de Doop en ook in het Avondmaal, wordt verzegeld en bekrachtigd. De Heere liegt niet, ook niet als verworpenen en goddelozen het zegel des verbonds ontvangen. Als de Heere Zijn zegel zet op deze waarheid, dat Hij het geloof voor gerechtigheid rekent, dan is het toch duidelijk, dat zulk een zegel particulier van inhoud is en dat geen ongelovige zich er ooit op zou kunnen beroepen.

Maar in de tweede plaats wordt zulk een voorstelling ook juist verworpen door de tekst uit Hebr. 6. Immers toont de heilige schrijver juist aan, door het voorbeeld dat hij gebruikt, dat zulk een goddeloze, hij mag veel ontvangen, juist geen genade en zegen van God ontvangt. Hij haalt het voorbeeld aan van de aarde waarop de regen menigmaal neerknuppelt. Als er nu in die aarde het goede zaad ligt, en onder de vloed van die regen brengt die aarde goede vruchten voort, dan ontvangt in die regen die aarde zegen van God. Maar ook, als daar in die aarde de zaden schuilen van doornen en distels, en die zaden van doornen en onkruid ontspruiten door die milde regen, dan ontvangt in dezelfde regen die aarde vloek en wordt zij rijp voor de verwerping. Door die regen komt het dan juist tot openbaring, wat het eigenlijke karakter van die aarde is, en welk zaad er in schuilt.

Welnu, de Schrift brengt dit in verband met degenen, die wel onder het verbond leven, maar toch goddeloos zijn en blijven. De regen druppelt in de sfeer van dat verbond menigmaal. Zij wonen niet in de woestijn, waar alles dor en droog blijft. Nee, de regen van Doop en Avondmaal, van onderwijs en prediking, van de werkingen des Geestes in de gemeente, van de krachten der toekomende eeuw, druppelt rijkelijk of minder rijkelijk in de sfeer van Gods verbond op aarde. Schuilt daar nu in enig hart de genade Gods, het zaad der wedergeboorte, dan ontspruit door die milde regen dat goede zaad en openbaart het zich straks in goede vruchten van boete en berouw in kennis der zonde, van geloof en bekering in de kennis van de Zaligmaker, in vruchten van heiligmaking en van de strijd voor Gods verbond in het midden der wereld. Dan is dat alles genade en zegen.

Maar schuilt er in een hart het boze zaad der goddeloosheid en niets anders, dan komt ook dat juist door diezelfde regen tot openbaring. Het hart blijft er dan geheel buiten. Dan kan het best zijn, dat iemand door het goede Woord Gods verlicht wordt naar zijn natuurlijk verstand, zo zelfs, dat hij op krachtige wijze van de verborgenheden van Gods Koninkrijk kan spreken, terwijl hij toch in de grond der zaak vijandig tegenover dat alles blijft staan. Het kan dan zijn, dat hij zelfs een zekere smaak krijgt van de dingen van Gods verbond. Zij smaken het goede Woord Gods. Zij stemmen toe dat het goed is. Zij smaken iets van de krachten der toekomende eeuw. Zij kunnen het schone des hemels zelfs enigszins zien en er van spreken. Zelfs kunnen zij aan de trillingen des Heilige Geestes, zoals die in de gemeente werken en zich openbaren, niet geheel ontkomen. Maar met dat al blijven zij natuurlijke mensen. Hun eigen hart blijft er niet alleen buiten, maar staat er ook geestelijk vijandig tegenover.

Welnu, het gevolg van dit alles, dat zulke goddelozen op de meeste hopeloze manier verhard worden, en reeds in dit leven of in de dag des oordeels openbaar worden in al de vreselijkheid hunner boosheid. Verreweg de meesten hunner vallen reeds in dit leven af. Vroeger of later, onder de invloed van allerlei omstandigheden, worden zij gedwongen om te openbaren, hoe zij toch eigenlijk een innerlijke walging hebben van de waarheid Gods en Zijn verbond. En het is juist uit hen dat eerst de afvallige kerk, straks de macht van de Antichrist geboren wordt. En zo ontvangt dan de verworpen bolster in de sfeer van Gods verbond nooit anders dan vloek en toorn. In de natuur groeit het kaf onder de invloed van regen en zonneschijn met het koren weelderig up, maar het wordt toch nimmer iets anders dan kaf. In de akker ontspruit onder dezelfde invloeden het graan en het onkruid, maar het laatste wordt nimmer graan. In de wijnstok staan in zekere zin de vruchtdragende takken met de onvruchtbare ranken onder dezelfde invloed. Zelfs kunnen de laatste zich dikwijls veel weelderiger vertonen dan de eerste. Maar de onvruchtbare ranken worden toch slechts rijp voor de verbranding.

En niet anders is het in de sfeer van Gods verbond. Israel woont alleen. Ook het goddeloze Israel op aarde woont toch alleen. Het wordt onder de invloed van Gods verbond veel goddelozer dan de heidenen rondom dat volk. En zelfs zal Israel nog alleen wonen in de hel. Want de kinderen des Koninkrijks, die buiten geworpen worden, zullen zeker met dubbele slagen geslagen worden, juist omdat zij verachtten en vertrapten, wat zij eens smaakten.

Hier ligt dan ook tevens het antwoord op de vraag wat Gods doel is met dit alles? In de eerste plaats antwoorden wij, dat het juist Gods doel is, wat zulke goddeloze bondelingen zelf betreft, dat de zonde volkomen tot openbaring zal komen zonde te zijn. God moet gerechtvaardigd zijn als Hij straks oordeelt. De eerste wortelzonde van Adam in het Paradijs moet haar vruchten ten volle dragen. De mens der zonde moet ten volle tot openbaring komen. Dit nu geschiedt niet in de heidenwereld waar men niet leeft in de sfeer van Gods verbond. Dit geschiedt zelfs niet ten volle als in die heidenwereld het Evangelie gepredikt wordt en sommigen het aannemen terwijl anderen het verachten. Maar dit geschiedt wel in de sfeer van Gods verbond. Het is dan ook in die sfeer, waar de macht van de Antichrist geboren wordt. Daar komt de zonde op het allervreselijkst tot openbaring zonde te zijn. Had Ezau niet eens het eerstgeboorterecht bezeten, nimmer was hij de hoereerder geworden en nooit had hij zich als thans kunnen openbaren in zijn Ezau's natuur. Doch thans is dit anders. Hij wordt ten volle Ezau, de goddeloze, die een schotel linzenmoes verkiest boven de heerlijkheid van Gods verbond.

En God wordt gerechtvaardigd, als Hij Ezau oordeelt. En zo is het met alle goddelozen. Straks zullen zij met eeuwige straffen aan lijf en ziel gestraft worden, in de onuitsprekelijke pijniging der hel. De evenredigheid van dit oordeel Gods met de boosheid der zonde moet gezien worden, opdat God rechtvaardig mag blijken te zijn, als Hij oordeelt. Daarom moet ook het vreselijk karakter der zonde ten volle tot openbaring komen. En dit komt tot openbaring in de sfeer van Gods verbond, waar de goddelozen het bloed der Nieuwe Testament onrein achten.

In de tweede plaats komt juist door deze beschikking Gods de antithese tot openbaring en wordt de strijd om Gods verbond in de wereld gestreden. De gelovigen hebben niet de felste strijd met degenen, die buiten zijn, maar met hen, die in uitwendige zin binnen zijn. Deze zijn altijd in beginsel en straks in het openbaar bezield met de geest van de Antichrist. Door deze lijdt en strijdt de kerk op aarde en worstelt het om Gods verbond. Het geestelijk zaad wordt door het vleselijk zaad vervolgd en geplaagd. Het laatste doodt de profeten en hangt de Heere der heerlijkheid aan het vloekhout en doet het bloed der knechten Gods vloeien op de aarde. Maar in dit alles dient het toch, om Gods verkoren volk al lijdend en strijdend rijp te doen worden voor de eindelijke heerlijkheid. Want het heeft de overwinning door zijn Koning van Israëls God gegeven en naar het eeuwig welbehagen.

Hoofdstuk 11: Verbonds Kinderen die in hun Jonkheid Sterven

Voor meer Nederlandstalige artikelen, klik hier.