Covenant Protestant Reformed Church
Bookmark and Share

Korte Verklaring van Beginselen

 

Hier volgt de vertaling in de Nederlandse taal van de officiële versie van de ‘Korte Verklaring’, zoals die op de 1951 Synode van de Protestants Gereformeerde Kerken vastgelegd is. De veranderingen van het origineel concept zijn in het ‘Roman type’ weergegeven. De vertaling van het origineel concept zijn van Ds. H. Hoeksema. De vertaling van de veranderingen is van mij.

Moge dit dienen tot eer van Zijn Naam en tot verspreiding van de Waarheid.

Bert Mulder

 

KORTE VERKLARING VAN BEGINSELEN, alleen te gebruiken door de zendingscommissie en de zendelingen voor de organisatie van aanstaande kerken op de grondslag van de Schrift en de belijdenisgeschriften zoals deze altijd zijn gehandhaafd in de Protestants Gereformeerde Kerken en zoals deze nu verder uitgelegd zijn betreffende zekere beginselen.

 

De Protestantse Gereformeerde Kerken staan op de grondslag van de Heilige Schrift als het onfeilbare Woord van God en van de Drie Formulieren van Enigheid. Bovendien aanvaarden ze de liturgische formulieren gebruikt in de publieke eredienst van hun kerken, zoals:

Het Formulier om de Heilige Doop te bedienen, Formulier om het Heilig Avondmaal te houden, Formulier van de ban of afsnijding van de gemeente van Christus, Formulier van weder opneming des af gesnedenen, Formulier om de dienaars des Woords te bevestigen, Formulier om ouderlingen en diakenen te bevestigen, Formulier om professoren der theologie te bevestigen, Formulier om zendelingen te bevestigen, Formulier om de huwelijke staat voor de gemeente van Christus te bevestigen, en de formule van ondertekening der belijdenisgeschriften.

Op de grondslag van dit Woord van God en deze belijdenisschriften:

  1. Verwerpen zij de dwalingen van de Drie Punten aangenomen door de Synode van de Christelijke Gereformeerde Kerk in Kalamazoo, 1924, welke handhaven:

  1. Dat er een genade Gods voor alle mensen is, de verworpenen ingesloten, geopenbaard in de gemene gaven voor alle mensen.

  2. Dat de belofte des Evangelies een genadig aanbod van heil van Gods wege is aan allen die uitwendig dat Evangelie horen.

  3. Dat de natuurlijke mens door de invloed van de gemene genade goed kan doen in deze wereld.

  4. Tegenover dit alles handhaven zij:

  1. Dat de genade ·Gods altijd particulier is, i.e., alleen voor de uitverkorenen, nooit voor de verworpenen.

  2. Dat de belofte des Evangelies niet is een genadige aanbieding van heil van God wege aan alle mensen, noch ook een voorwaardelijk aanbod aan allen die geboren worden in de historische lijn des verbonds, dat is, aan allen die gedoopt zijn, maar een eed Gods dat Hij onfeilbaar al de uitverkorenen wil leiden tot zaligheid en eeuwige heerlijkheid door het geloof.

  3. Dat de onwedergeborene mens geheel onbekwaam is tot enig goed, geheel bedorven, en dat hij daarom alleen zondigen kan.

    Voor bewijs refereren we Dordtse Leerregels, 1-6 tot 1-8:

1-6. Dat God sommigen in den tijd met het geloof begiftigt, sommigen niet begiftigt, komt voort van Zijn eeuwig besluit. Want al Zijn werken zijn Hem van eeuwigheid bekend (Hand. 15:18), en Hij werkt alle dingen naar den raad van Zijn wil (Ef. 1:11). Naar welk besluit Hij de harten der uitverkorenen, hoewel zij hard zijn, genadiglijk vermurwt en buigt om te geloven; maar degenen die niet zijn verkoren, naar Zijn rechtvaardig oordeel, in hun boosheid en hardigheid laat. En hier is het dat zich voornamelijk voor ons ontsluit die diepe, barmhartige en evenzeer rechtvaardige onderscheiding der mensen, zijnde in even gelijke staat des verderfs, of het besluit van verkiezing en verwerping, in het Woord Gods geopenbaard. Hetwelk, evenals het de verkeerde, onreine en onvaste mensen verdraaien tot hun verderf, alzo den heiligen en godvrezende zielen een onuitsprekelijke troost geeft.

1-7. Deze verkiezing is een onveranderlijk voornemen Gods, door hetwelk Hij vóór de grondlegging der wereld een zekere menigte van mensen, niet beter of waardiger zijnde dan anderen, maar in de gemene ellende met anderen liggende, uit het gehele menselijk geslacht, van de eerste rechtheid door hun eigen schuld vervallen in de zonde en het verderf, naar het vrije welbehagen van Zijn wil, tot de zaligheid, uit louter genade, uitverkoren heeft in Christus, Dewelken Hij ook van eeuwigheid tot een Middelaar en Hoofd van alle uitverkorenen, en tot een Fundament der zaligheid gesteld heeft. En opdat zij door Hem zouden zalig gemaakt worden, heeft Hij ook besloten hen aan Hem te geven, en krachtiglijk tot Zijn gemeenschap door Zijn Woord en Geest te roepen en te trekken, of met het ware geloof in Hem te begiftigen, te rechtvaardigen, te heiligen, en in de gemeenschap Zijns Zoons krachtiglijk bewaard zijnde, ten laatste te verheerlijken, tot bewijzing van Zijn barmhartigheid en tot prijs van de rijkdommen Zijner heerlijke genade. Gelijk geschreven is: God heeft ons uitverkoren in Christus, vóór de grondlegging der wereld, opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde; Die ons te voren verordineerd heeft tot aanneming tot kinderen, door Jezus Christus in Zich zelven, naar het welbehagen van Zijn wil; tot prijs der heerlijkheid Zijner genade, door welke Hij ons begenadigd heeft in den Geliefde (Ef. 1:4-6). En elders: Die Hij te voren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt (Rom. 8:30).

1-8. De voormelde verkiezing is niet menigerlei, maar één en dezelfde, van al degenen die zalig worden, beide in het Oude en Nieuwe Testament. Aangezien de Schrift ons een enig welbehagen, voornemen en raad van den wille Gods voorstelt, waardoor Hij ons van eeuwigheid heeft verkoren, beide tot de genade en tot heerlijkheid, tot de zaligheid en tot den weg der zaligheid, dewelken Hij bereid heeft, opdat wij daarin wandelen zouden. (Ef. 1:4,5 en 2:10)

Dordtse Leerregels, 2-5:

2-5. Voorts is de belofte des Evangelies, dat een iegelijk, die in den gekruisigden Christus gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe; welke belofte aan alle volken en mensen, tot welke God naar Zijn welbehagen Zijn Evangelie zendt, zonder onderscheid moet verkondigd en voorgesteld worden, met bevel van bekering en geloof.

De Dordtse Leerregels in 2-5 spreken van de prediking van de belofte. Zij stelt de belofte voor, niet in het algemeen, maar als particulier, i.e. als voor gelovigen, en, daarom, aan de uitverkorenen. Deze prediking van de particuliere belofte is promiscue aan allen die het evangelie horen, met de eis, niet een voorwaarde, van geloof en bekering.

Dordtse Leerregels verwerping der dwaling 2-6a

2-6a. Die het onderscheid tussen verwerving en toe-eigening daartoe gebruiken, opdat zij den onvoorzichtigen en onervarenen dit gevoelen zouden kunnen inplanten, dat God, zoveel Hem aangaat, aan alle mensen die weldaden, die door den dood van Christus verkregen worden, gelijkelijk heeft willen mededelen; maar dat sommigen de vergeving der zonden en het eeuwige leven deelachtig worden, anderen niet, dat zulk onderscheid hangt aan hun vrijen wil, dewelke zich zelven voegt bij de genade, die zonder onderscheid aangeboden wordt, en dat het niet hangt aan die bijzondere gave der barmhartigheid, die krachtiglijk in hen werkt, opdat zij zich zelven die genade boven anderen zouden toe-eigenen.

Want dezen, zich houdende alsof zij dit onderscheid in een gezonde mening voorstelden, trachten den volke het verderfelijk venijn van de Pelagiaanse dwalingen in te geven.

Voor verder bewijs refereren we de Heidelberger Catechismus, vraag en antwoord 8 en 91:

Vr.8. Maar zijn wij alzo verdorven, dat wij ganselijk onbekwaam zijn tot enig goed en geneigd tot alle kwaad?
Antw. Ja wij; tenzij dan dat wij door den Geest Gods wedergeboren worden.

Vr.91. Maar wat zijn goede werken?
Antw. Alleen die uit waar geloof, naar de wet Gods, alleen Hem ter eer geschieden, en niet die op ons goeddunken of op mensen-inzettingen gegrond zijn.

En ook de Nederlandse geloofsbelijdenis, artikel 14:

Wij geloven dat God den mens geschapen heeft van het stof der aarde, en heeft hem gemaakt en geformeerd naar Zijn beeld en gelijkenis, goed, rechtvaardig en heilig; kunnende met zijn wil in alles overeenkomen met den wil Gods. Maar als hij in eer was, zo heeft hij het niet verstaan, noch zijn uitnemendheid erkend; maar heeft zich zelven willens der zonde onderworpen, en over zulks den dood en vervloeking, het oor biedende aan het woord des duivels. Want het gebod des levens, dat hij ontvangen had, heeft hij overtreden, en heeft zich van God, Die zijn ware Leven was, door de zonde afgescheiden; hebbende zijn gehele natuur verdorven; waardoor hij zich schuldig gemaakt heeft des lichamelijke en geestelijken doods. En in al zijn wegen goddeloos, verkeerd en verdorven geworden zijnde, heeft hij verloren al zijn uitnemende gaven, die hij van God ontvangen had, en heeft niet anders overig behouden dan kleine overblijfselen daarvan, dewelke genoegzaam zijn om den mens alle onschuld te benemen; overmits al het licht dat in ons is, in duisternis veranderd is, gelijk de Schrift ons leert, zeggende: Het Licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft Hetzelve niet begrepen; alwaar de heilige Johannes de mensen duisternis noemt.

Daarom verwerpen wij al wat men hiertegen leert van den vrijen, wil des mensen, aangezien de mens niet dan een slaaf der zonde is, en geen ding kan aannemen, zo het hem uit den hemel niet gegeven is. Want wie is er die zich beroemen zal iets goeds te kunnen doen als uit zich zelven, daar toch Christus zegt: Niemand kan tot Mij komen, tenzij dat de Vader, Die Mij gezonden heeft, hem trekke? Wie zal met zijn wil voorkomen, die daar verstaat dat het bedenken des vleses vijandschap is tegen God? Wie zal van zijn wetenschap spreken, ziende dat de natuurlijke mens niet begrijpt de dingen die des Geestes Gods zijn? Kortelijk, wie zal enige gedachte voorstellen, dewijl hij verstaat dat wij niet bekwaam zijn van ons zelven iets te denken als uit ons zelven, maar dat onze bekwaamheid uit God is? En daarom, hetgeen de apostel zegt, behoort met recht vast en zeker gehouden te worden, dat God in ons werkt beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen. Want er is noch verstand, noch wil, den verstande en wille Gods gelijkvormig, of Christus heeft ze in den mens gewrocht; hetwelk Hij ons leert, zeggende: Zonder Mij kunt gij niets doen.

Nogmaals refereren we de Dordtse Leerregels, 3/4-1 tot 3/4-4:

3/4-1. De mens is van den beginne naar het beeld Gods geschapen, versierd in zijn verstand met ware en zalige kennis van zijn Schepper en van andere geestelijke dingen; in zijn wil en hart met gerechtigheid; in al zijn genegenheden met zuiverheid; en is over zulks geheel heilig geweest. Maar door het ingeven des duivels, en zijn vrijen wil van God afwijkende, heeft hij zich zelven van deze uitnemende gaven beroofd, en heeft daarentegen in de plaats van die over zich gehaald blindheid, schrikkelijke duisternis, ijdelheid en verkeerdheid des oordeels in zijn verstand; boosheid, wederspannigheid en hardigheid in zijn wil en hart; mitsgaders ook onzuiverheid in al zijn genegenheden.

3/4-2. Zodanig als nu de mens geweest is na den val, zodanige kinderen heeft hij ook voortgebracht, namelijk hij, verdorven zijnde, verdorvene; alzo dat de verdorvenheid, naar Gods rechtvaardig oordeel, van Adam op al zijn nakomelingen (uitgenomen alleen Christus) gekomen is, niet door navolging, gelijk eertijds de Pelagianen gedreven hebben, maar door voortplanting der verdorven natuur.

3/4-3. Over zulks zo worden alle mensen in zonde ontvangen, en als kinderen des toorns geboren, onbekwaam tot enig zaligmakend goed, geneigd tot kwaad, dood in zonden en slaven der zonde. En willen en kunnen tot God niet wederkeren, noch hun verdorven natuur verbeteren, noch zich zelven tot de verbetering daarvan schikken, zonder de genade des wederbarenden Heiligen Geestes.

3/4-4. Wel is waar dat na den val in den mens enig licht der natuur nog overgebleven is, waardoor hij behoudt enige kennis van God, van de natuurlijke dingen, van het onderscheid tussen hetgeen betamelijk en onbetamelijk is, en ook betoont enige betrachting tot de deugd en tot uiterlijke tucht. Maar zo ver is het vandaar, dat de mens door dit licht der natuur zou kunnen komen tot de zaligmakende kennis Gods, en zich tot Hem bekeren, dat hij ook in natuurlijke en burgerlijke zaken dit licht niet recht gebruikt; ja veel meer het, hoedanig het ook zij, op onderscheiden wijze geheel bezoedelt en in ongerechtigheid ten onder houdt; en dewijl hij dit doet, zo wordt hem alle verontschuldiging voor God benomen.

II. Zij leren op de grondslag van dezelfde belijdenisgeschriften:


  1. Dat de verkiezing, welke is het onvoorwaardelijke en onveranderlijke besluit Gods om in Christus te verlossen een zeker aantal van personen, de enige oorzaak en bron is van al ons heil, waaruit vloeien al de genade gaven, het geloof inbegrepen. Dit is de duidelijke leer van onze belijdenis in de Dordtse Leerregels, 1- 6, en 1-7, zie hierboven.


En in de Heidelberger Catechismus, vraag en antwoord 54, lezen we:


Vr. 54: Wat gelooft gij van de heilige algemene Christelijk Kerk?
Antw. Dat de Zone Gods uit het ganse menselijk geslacht Zich een gemeente, tot het eeuwige leven uitverkoren, door Zijn Geest en Woord, in enigheid des waren geloofs, van den beginne der wereld tot aan het einde vergadert, beschermt en onderhoudt; en dat ik daarvan een levend lidmaat ben en eeuwig zal blijven.


Dit is ook duidelijk uit het leerstellige gedeelte van het Formulier voor de Heilige Doop, waar we lezen:


Want als wij gedoopt worden in de naam des Vaders, zo betuigt en verzegelt ons God de Vader, dat Hij met ons een eeuwig verbond der genade opricht, ons tot zijn kinderen en erfgenamen aanneemt, en daarom van alle goed ons verzorgen, en alle kwaad van ons weren, of ten onzen beste keren wil. En als wij in de naam des Zoons gedoopt worden, zo verzegelt ons de Zoon, dat Hij ons wast in zijn bloed van al onze zonden, ons in de gemeenschap zijns doods en zijner wederopstanding inlijvende, alzo dat wij van al onze zonden bevrijd, en rechtvaardig voor God gerekend worden. Desgelijks als wij gedoopt worden in de naam des Heiligen Geestes, zo verzekert ons de Heilige Geest door dit heilig Sacrament, dat Hij in ons wonen, en ons tot lidmaten van Christus heiligen wil, ons toe-eigenende hetgeen wij in Christus hebben, namelijk, de afwassing onzer zonden, en de dagelijkse vernieuwing onzes levens, totdat wij eindelijk onder de gemeente der uitverkorenen in het eeuwige leven onbevlekt zullen gesteld worden.


  1. Dat Christus alleen voor de uitverkorenen gestorven is, en dat de zaligmakende kracht van den dood van Christus zich uitstrekt alleen tot hen.

Dit is duidelijk uit de Dordtse Leerregels, 2-8:


2-8. Want dit is geweest de gans vrije raad, de genadige wil en het voornemen van God de Vader, dat de levendmakende en zaligmakende kracht van de dierbaren dood Zijns Zoons zich uitstrekken zou tot alle uitverkorenen, om die alleen met het rechtvaardigmakend geloof te begiftigen, en door dit zelf onfeilbaar tot de zaligheid te brengen; dat is: God heeft gewild, dat Christus door het bloed Zijns kruises (waarmede Hij het nieuwe verbond bevestigd heeft), uit alle volken, stammen, geslachten en tongen, diegenen allen, en die alleen, krachtiglijk zou verlossen, die van eeuwigheid tot de zaligheid verkoren, en van de Vader Hem gegeven zijn; hen zou begiftigen met het geloof, hetwelk Hij hun, gelijk ook andere zaligmakende gaven des Heiligen Geestes, door Zijn dood heeft verworven; en hen van al hun zonden, zowel de aangeborene als de werkelijke, zowel na als vóór het geloof begaan, door Zijn bloed zou reinigen, tot het einde toe getrouwelijk bewaren, en ten laatste zonder enige vlek en rimpel heerlijk voor Zich stellen.


Dit artikel leert zeer duidelijk:

    1. Dat al de zegeningen des verbonds alleen voor de uitverkorenen zijn.

    2. Dat de belofte Gods onvoorwaardelijk voor hen alleen is; want God kan niet beloven datgene wat niet in objectieven zin door Christus verdiend is.

    3. Dat de belofte Gods het objectieve recht op het heil niet schenkt aan al de kinderen die geboren worden in de historische lijn van het verbond, dat is, niet aan aIle gedoopten, maar alleen aan het geestelijke zaad.


Dit is ook duidelijk uit andere gedeelten van onze belijdenis, zoals, bijvoorbeeld. Heidelberger Catechismus, vraag 65, 66:


Vr. 65: Aangezien dan alleen het geloof ons Christus en al Zijn weldaden deelachtig maakt, vanwaar komt zulk geloof?
Antw. Van de Heiligen Geest, Die het geloof in onze harten werkt door de verkondiging des heiligen Evangelies, en het sterkt door het gebruik van de Sacramenten.


Vr. 66: Wat zijn Sacramenten?
Antw. De Sacramenten zijn heilige zichtbare waartekenen en zegelen, van God ingezet, opdat Hij ons door het gebruik daarvan de belofte des Evangelies des te beter te verstaan geve en verzegele; namelijk, dat Hij ons vanwege het enige slachtoffer van Christus, aan het kruis volbracht, vergeving der zonden en het eeuwige leven uit genade schenkt.


AIs we deze uitdrukkingen uit den Heidelberger vergelijken met wat geleerd was aangaande de zaligmakende kracht van den dood van Christus in Dordtse Leerregels 2-8, zal het duidelijk zijn, dat de belofte des Evangelies, welke door de Sacramenten verzegeld wordt, alleen den gelovigen geldt, i.e., den uitverkorenen.


Dit is ook duidelijk uit den Heidelberger Catechismus, vraag 74:


Vr. 74: Zal men ook de jonge kinderen dopen?
Antw. Ja het; want mitsdien zij alzowel als de volwassenen in het verbond Gods en in Zijn gemeente begrepen zijn, en dat hun door Christus' bloed de verlossing van de zonden en de Heilige Geest, Die het geloof werkt, niet minder dan de volwassenen toegezegd wordt, zo moeten zij ook door de Doop, als door het teken des verbonds, der Christelijke Kerk ingelijfd en van de kinderen der ongelovigen onderscheiden worden, gelijk in het Oude Verbond of Testament door de Besnijdenis geschied is, voor dewelke in het Nieuwe Verbond de Doop ingezet is.


Dat in deze vraag en dit antwoord van den Heidelberger Catechismus niet aIle kinderen die gedoopt worden bedoeld worden, maar alleen het geestelijk zaad, i.e., de uitverkorenen, is duidelijk. Want:


  1. Kleine kinderen kunnen zeker geen voorwaarden vervullen. AIs dus de belofte Gods hun geldt, dan moet die belofte onfeilbaar en onvoorwaardelijk zijn, en kan daarom alleen de uitverkoren gelden.

  2. Volgens Dordtse Leerregels II, A, 8, die we boven aanhaalden, is de zaligmakende kracht van de dood van Christus voor de uitverkorenen alleen.

  3. Volgens dit antwoord van de Heidelberger Catechismus wordt de Heilige Geest, die het geloof werkt, niet minder aan de kleine kinderen beloofd dan aan de volwassenen. En God vervult zekerlijk Zijn belofte. Het volgt dus, dat de belofte voor de uitverkorenen alleen is.


Hetzelfde wordt geleerd in de Nederlandse Geloofsbelijdenis. In Artikel 33 lezen we:


Wij geloven dat onze goede God, acht hebbende op onze grovigheid en zwakheid, ons heeft verordend de sacramenten, om aan ons Zijn beloften te verzegelen, en om panden te zijn der goedwilligheid en genade Gods te onswaarts, en ook om ons geloof te voeden en te onderhouden; dewelke Hij gevoegd heeft bij het woord des Evangelies, om te beter aan onze uiterlijke zinnen voor te stellen, zowel hetgeen Hij ons te verstaan geeft door Zijn Woord, als hetgeen Hij inwendig doet in onze harten, bondig en vast makende in ons de zaligheid, die Hij ons mededeelt. Want het zijn zichtbare waartekenen en zegelen van een inwendige en onzienlijke zaak, door middel waarvan God in ons werkt door de kracht des Heiligen Geestes. Zo zijn dan de tekenen niet ijdel, noch ledig, om ons te bedriegen; want Jezus Christus is hun waarheid, zonder Wien zij niet met al zijn zouden.


En uit Artikel 34, hetwelk spreekt van de Heilige Doop, halen we het volgende aan:


Wij geloven en belijden dat Jezus Christus, Die het einde der wet is, door Zijn vergoten bloed een einde gemaakt heeft aan alle andere bloedstortingen die men zou kunnen of willen doen tot verzoening en voldoening der zonden; en dat Hij, afgedaan hebbende de besnijdenis, die met bloed geschiedde, in de plaats daarvan heeft verordend het sacrament des Doops, door hetwelk wij in de Kerke Gods ontvangen en van alle andere volken en vreemde religies afgezonderd worden, om geheellijk Hem toegeëigend te zijn, Zijn merk en veldteken dragende; en het dient ons tot een getuigenis dat Hij in eeuwigheid onze God zijn zal, ons zijnde een genadig Vader.


Zo heeft Hij dan bevolen te dopen al degenen die de Zijnen zijn, in de Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, alleen met rein water; ons daarmede te verstaan gevende dat, gelijk het water de vuiligheid des lichaams afwast, wanneer wij daarmede begoten worden, hetwelk op het lichaam desgenen die de Doop ontvangt gezien wordt, en hem besprengt, alzo het bloed van Christus hetzelfde van binnen in de ziel doet, door de Heiligen Geest, haar besprengende en zuiverende van haar zonden, en ons wederbarende uit kinderen des toorns tot kinderen Gods. Niet dat zulks door het uiterlijke water geschiedt, maar door de besprenging des dierbaren bloeds des Zoons Gods, Die onze Rode Zee is, door Welke wij moeten doorgaan, om te ontgaan de tirannie van Farao, welke is de duivel, en in te gaan in het geestelijke land Kanaän. Alzo geven ons de dienaars van hun zijde het sacrament, en hetgeen dat zichtbaar is; maar onze Heere geeft hetgeen door het sacrament beduid wordt, te weten de gaven en onzienlijke genaden, wassende, zuiverende en reinigende onze zielen van alle vuiligheden en ongerechtigheden, en onze harten vernieuwende en die vervullende met alle vertroosting, ons gevende een ware verzekerdheid Zijner Vaderlijke goedheid, ons de nieuwe mens aandoende, en de oude uittrekkende met al zijn werken.


Artikel 34 spreekt van de Heilige doop. Dat al dit, wassende, zuiverende en reinigende onze zielen van alle vuiligheden on ongerechtigheden, en onze harten vernieuwende, is alleen de vrucht van de zaligmakende werkzaamheid van de dood van Christus en daarom alleen voor de uitverkorenen is zeer duidelijk. Hetzelfde is waar van wat we in hetzelfde artikel over de kinderdoop:


En voorwaar, Christus heeft Zijn bloed niet minder vergoten om de kinderkens der gelovigen te wassen, dan Hij gedaan heeft om de volwassenen. En daarom behoren zij het teken te ontvangen en het sacrament van hetgeen dat Christus voor hen gedaan heeft; gelijk de Heere in de wet beval hun mede te delen het sacrament des lijdens en stervens van Christus, kort nadat zij geboren waren, offerende voor hen een lammeken, hetwelk was een sacrament van Jezus Christus. Daarenboven, hetgeen de besnijdenis deed aan het Joodse volk, hetzelfde doet de Doop aan onze kinderen; welke de oorzaak is waarom de heilige Paulus den Doop noemt de besnijdenis van Christus.


Indien, naar Artikel 8 van het tweede hoofd van de Dordtse Leerregels, de zaligmakende kracht van den dood van Christus zich uitstrekt alleen tot de uitverkorenen, dan moet het volgen dat wanneer in dit artikel van de Nederlandse geloofsbelijdenis gezegd wordt, dat "Christus heeft zijn bloed niet minder vergoten om de kinderen der gelovigen te wassen dan Hij gedaan heeft om de volwassenen," ook hier de uitverkorene kinderen bedoeld worden.


Bovendien, dat de belofte des Evangelies, welke God betekent en verzegelt in de Sacramenten niet is voor allen, is ook overvloediglijk duidelijk uit Artikel 35 van de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, hetwelk spreekt van het Heilig Avondmaal van onze Heere Jezus Christus. Want daar lezen we:


Wij geloven en belijden, dat onze Zaligmaker Jezus Christus het Sacrament des Heiligen Avondmaals verordend en ingesteld heeft, om te voeden en te onderhouden degenen, die Hij alreeds wedergeboren, en in zijn huisgezin, hetwelk is zijne Kerk, ingelijfd heeft.


En in hetzelfde artikel lezen we:


Voorts, hoewel de sacramenten met de betekende zaken samengevoegd zijn, zo worden zij nochtans met deze twee zaken door allen niet ontvangen. De goddeloze ontvangt wel het sacrament tot zijn verdoemenis, maar hij ontvangt niet de waarheid des sacraments; gelijk als Judas en Simon de tovenaar beiden wel het sacrament ontvingen, maar niet Christus, Die daardoor betekend wordt, Welke den gelovigen alleen medegedeeld wordt.


Hieruit volgt dat beide Sacramenten, zowel als de prediking van het Evangelie, een reuk des doods ten dode zijn voor de verworpenen, zowel als een reuk des levens ten leven voor de uitverkorenen. Ergo, de belofte Gods, die gepredikt word in het Evangelie, en die betekend en verzegeld wordt in de beide sacramenten, is niet voor allen, maar voor de uitverkorenen alleen.


En dat de uitverkiezing Gods, en bij gevolg de zaligmakende kracht van den dood van Christus en de belofte des Evangelies, niet voorwaardelijk is, is overvloediglijk duidelijk uit de hier volgende artikelen van de Dordtse Leerregels. In 1-10:


1-10. De oorzaak van deze genadige verkiezing is eniglijk het welbehagen Gods, niet daarin bestaande, dat Hij enige hoedanigheden of werken der mensen, uit alle mogelijke voorwaarden, tot een voorwaarde der zaligheid heeft uitgekozen; maar hierin, dat Hij enige bepaalde personen uit de gemene menigte der zondaren Zich tot een eigendom heeft aangenomen. Gelijk geschreven is: Als de kinderen nog niet geboren waren, noch iets goeds of kwaads gedaan hadden, enz., werd tot haar (namelijk Rebecca) gezegd: De meerdere zal den mindere dienen; gelijk geschreven is: Jakob heb Ik liefgehad, en Ezau heb Ik gehaat (Rom. 9:11-13). En: Er geloofden zovelen als er geordineerd waren tot het eeuwige leven (Hand. 13:48).


In verwerping der dwalingen 1-2a, worden de dwalingen verworpen van degenen die leren:


Dat de verkiezing Gods ten eeuwige leven velerlei is: de ene algemeen en onbepaald, de andere bijzonder en bepaald; en dat deze wederom óf onvolkomen, herroepelijk, niet-beslissend en voorwaardelijk is, óf volkomen, onherroepelijk, beslissend en volstrekt.


En in hetzelfde hoofdstuk van de Dordtse Leerregels, 1-3a, worden de dwalingen verworpen van degenen die leren:


Dat het welbehagen en voornemen Gods, van hetwelk de Schrift in de leer van de verkiezing gewag maakt, niet daarin bestaat, dat God enige bijzondere mensen boven anderen heeft uitverkoren; maar daarin, dat God uit alle mogelijke voorwaarden (onder welke ook zijn de werken der wet), of uit de gehele orde van alle dingen, de uit haar aard onverdienstelijke daad des geloofs en zijn onvolmaakte gehoorzaamheid tot een voorwaarde der zaligheid heeft uitgekozen, welke Hij voor een volkomen gehoorzaamheid genadiglijk zou hebben willen houden, en der beloning des eeuwigen levens waardig achten.


En nog eens weer, in hetzelfde hoofdstuk van de Dordtse Leerregels, 1-5a, worden de dwalingen verworpen degenen die leren:


Dat derhalve het geloof, de gehoorzaamheid des geloofs, heiligheid, godzaligheid en volharding niet zijn vruchten van de onveranderlijke verkiezing ter heerlijkheid, maar dat het zijn voorwaarden, die tevoren vereist, en als volbracht wezende voorzien zijn in degenen, die ten volle verkoren zullen worden, en oorzaken, zonder welke de onveranderlijke verkiezing ter heerlijkheid niet geschiedt.


Eindelijk verwijzen we nog naar de uitdrukking in het Doopsformulier:


En hoewel onze kinderen deze dingen niet verstaan, zo mag men ze nochtans daarom van den Doop niet uitsluiten, aangezien zij ook zonder hun weten der verdoemenis in Adam deelachtig zijn, en alzo ook weder in Christus tot genade aangenomen worden…


Dat hier niemand anders dan de uitverkorene kinderen des verbond bedoeld zijn, en dat deze onvoorwaardelijk, zonder hun weten, aangenomen worden tot genade in Christus, op dezelfde wijze als ze Iiggen onder de verdoemenis van Adam, is overvloedig duidelijk.


  1. Dat het geloof geen voorafgaande vordering of voorwaarde tot de zaligheid is, maar een gave Gods en een door God gegeven instrument, waardoor we het heil in Christus ons toe-eigenen. Dit wordt zeer duidelijk geleerd in de hier volgende gedeelten van onze belijdenis.


Heidelberger Catechismus, vraag 20:


Vr. 20: Worden dan alle mensen wederom door Christus zalig, gelijk zij door Adam zijn verdoemd geworden?

Ant. Neen zij, maar alleen degenen, die Hem door een waar geloof worden ingelijfd en al Zijn weldaden aannemen.


Nederlandsche Geloofsbelijdenis, Artikel 22:


Wij geloven, dat, om ware kennis dezer grote verborgenheid te bekomen, de Heilige Geest in onze harten ontsteekt een oprecht geloof, hetwelk Jezus Christus met al Zijn verdiensten omhelst, Hem eigen maakt, en niets anders meer buiten Hem zoekt. Want het moet noodzakelijk volgen, óf dat niet al wat tot onze zaligheid van node is, in Jezus Christus zij; óf, zo het alles in Hem is, dat degene die Jezus Christus door het geloof bezit, zijn gehele zaligheid heeft. Nu, dat men zeggen zou dat Christus niet genoegzaam is, maar dat er nog benevens Hem iets meer toe behoeft, ware een al te ongeschikte godslastering; want daaruit zou volgen dat Christus maar een halve Zaligmaker ware.


Daarom zeggen wij terecht met Paulus dat wij door het geloof alleen, of door het geloof zonder de werken gerechtvaardigd worden. Doch wij verstaan niet dat het, om eigenlijk te spreken, het geloof zelf is dat ons rechtvaardigt; want het is maar een instrument, waarmede wij Christus, onze rechtvaardigheid, omhelzen. Maar Jezus Christus, ons toerekenende al Zijn verdiensten en zoveel heilige werken, die Hij voor ons en in onze plaats heeft gedaan, is onze rechtvaardigheid; en het geloof is een instrument dat ons met Hem in de gemeenschap van al Zijn goederen houdt; dewelke, de onze geworden zijnde, ons meer dan genoegzaam zijn tot onze vrijspreking van onze zonden.


Vergelijk ook Nederlandse Geloofsbelijdenis, artikelen 33-35, boven aangehaald.


In Dordtse Leerregels 3/4-10 en 3/4-14, lezen we:


3/4-10. Maar dat anderen, door de bediening des Evangelies geroepen zijnde, komen en bekeerd worden, dat moet men de mens niet toeschrijven, alsof hij zich zelven door zijn vrije wil zou onderscheiden van anderen, die met even grote of genoegzame genade tot het geloof en de bekering voorzien zijn (hetwelk de hovaardige ketterij van Pelagius stelt); maar men moet het Gode toeschrijven, Die, gelijk Hij de Zijnen van eeuwigheid uitverkoren heeft in Christus, alzo ook dezelfden in de tijd krachtiglijk roept, met het geloof en de bekering begiftigt, en uit de macht der duisternis verlost zijnde, tot het Rijks Zijns Zoons overbrengt, opdat zij zouden verkondigen de deugden Desgenen, Die hen uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht, en opdat zij niet in zichzelven, maar in den Heere zouden roemen, gelijk de apostolische schriften telkens getuigen.


En in hetzelfde hoofdstuk van de Dordtse Leerregels, Art. 14, lezen we:


3/4-14. Zo is dan het geloof een gave Gods; niet omdat het aan de vrijen wil des mensen van God wordt aangeboden, maar omdat het de mens metterdaad wordt medegedeeld, ingegeven en ingestort; ook niet daarom, dat God alleen de macht om te geloven zou geven, en daarna de toestemming of het daadwerkelijk geloven van de vrije wil des mensen verwachten; maar omdat Hij, Die daar werkt het willen en het werken, ja alles werkt in allen, in den mens teweegbrengt beide, den wil om te geloven en het geloof zelf.


III. Aangezien dus dit de duidelijke leer is van onze belijdenis,


      1. Verwerpen wij:


  1. De leer:


    1. Dat de belofte des verbonds voorwaardelijk is en voor allen, die gedoopt worden.

    2. Dat we mogen veronderstellen dat al de gedoopte kinderen wedergeboren zijn, want we weten op grond van de Heilige Schrift, zowel als in het Iicht van heel de historie en de ervaring, dat het tegendeel waar is.


Voor bewijs refereren we Dordtse Leerregels 1-6 tot 1-8, en het leerstellige gedeelte van het doopformulier:


De hoofdsom van de leer des Heiligen Doops is in deze drie stukken begrepen:

Eerstelijk, dat wij met onze kinderen in zonden ontvangen en geboren en daarom kinderen des toorns zijn, zodat wij in het rijk Gods niet kunnen komen, tenzij wij van nieuws geboren worden. Dit leert ons de ondergang en besprenging met het water, waardoor ons de onreinigheid onzer zielen wordt aangewezen; opdat wij vermaand worden, een mishagen aan onszelf te hebben, ons voor God te verootmoedigen, en onze reinigmaking en zaligheid buiten onszelf te zoeken.

Ten tweede, betuigt en verzegelt ons de Heilige Doop de afwassing der zonden door Jezus Christus. Daarom worden wij gedoopt in den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes. Want als wij gedoopt worden in den naam des Vaders, zo betuigt en verzegelt ons God de Vader, dat Hij met ons een eeuwig verbond der genade opricht, ons tot zijn kinderen en erfgenamen aanneemt, en daarom van alle goed ons verzorgen, en alle kwaad van ons weren, of ten onzen beste keren wil. En als wij in den naam des Zoons gedoopt worden, zo verzegelt ons de Zoon, dat Hij ons wast in zijn bloed van al onze zonden, ons in de gemeenschap zijns doods en zijner wederopstanding inlijvende, alzo dat wij van al onze zonden bevrijd, en rechtvaardig voor God gerekend worden. Desgelijks als wij gedoopt worden in den naam des Heiligen Geestes, zo verzekert ons de Heilige Geest door dit heilig Sacrament, dat Hij in ons wonen, en ons tot lidmaten van Christus heiligen wil, ons toe-eigenende hetgeen wij in Christus hebben, namelijk, de afwassing onzer zonden, en de dagelijkse vernieuwing onzes levens, totdat wij eindelijk onder de gemeente der uitverkorenen in het eeuwige leven onbevlekt zullen gesteld worden.

Ten derde, overmits in alle verbonden twee delen begrepen zijn, zo worden wij ook weder van God door den Doop vermaand en verplicht tot een nieuwe gehoorzaamheid, namelijk, dat wij dezen enigen God, Vader, Zoon en Heiligen Geest, aanhangen, betrouwen en liefhebben van ganser harte, van ganser ziele, van gansen gemoede en met alle krachten, de wereld verlaten, onze oude natuur doden, en in een nieuw godzalig leven wandelen.


En als wij somtijds uit zwakheid in zonden vallen, zo moeten wij aan Gods genade niet vertwijfelen, noch in de zonde blijven liggen, overmits de Doop een zegel en ontwijfelbaar getuigenis is, dat wij een eeuwig verbond der genade met God hebben.


De dankzegging na de doop:



Almachtige, barmhartige God en Vader, wij danken en loven U, dat Gij ons en onze kinderen, door het bloed van uw lieven Zoon Jezus Christus, al onze zonden vergeven, en ons door uw Heiligen Geest tot lidmaten van uw eniggeboren Zoon, en alzo tot uw kinderen aangenomen hebt, en ons dit met den Heiligen Doop bezegelt en bekrachtigt. Wij bidden U ook, door Hem uw lieven Zoon, dat Gij deze gedoopte kinderen met uw Heiligen Geest altijd wilt regeren, opdat zij christelijke en godzalig opgevoed worden, en in den Heere Jezus Christus wassen en toenemen; opdat zij uw Vaderlijke goedheid en barmhartigheid, die Gij hun en ons allen bewezen hebt, mogen bekennen, en in alle gerechtigheid, onder onzen enigen Leraar, Koning en Hogepriester, Jezus Christus, leven, en vromelijk tegen de zonde, den duivel en zijn ganse rijk strijden en overwinnen mogen, om U, en uw Zoon Jezus Christus, mitsgaders den Heiligen Geest, den enigen en waarachtige God, eeuwiglijk te loven en te prijzen. Amen.


Het gebed refereert alleen de uitverkoren; we kunnen niet veronderstellen dat het allen betreft.


  1. De leer dat de belofte des verbonds een objectieve schenking is van Gods wege, die aan ieder gedoopt kind het recht geeft op Christus en op al de zegeningen des heils.


      1. En wij handhaven:


  1. Dat God zekerlijk en onfeilbaar Zijn belofte vervult aan de uitverkorenen.


  1. De zekere belofte van God die Hij in ons realiseert als rationele en morale schepselen maakt het niet alleen onmogelijk dat we niet vruchten der dankbaarheid zouden voortbrengen, maar confronteert ons ook met de obligatie van liefde, om in een nieuw en heilig leen te wandelen, en constant het gebed waar te nemen.


Al degenen die niet zo gezind zijn, die niet berouwen maar in zonden wandelen, zijn het voorwerp van zijn toorn en buiten gesloten van het koninkrijk der hemelen.


Dat de prediking komt tot allen; en dat God ernstig oproept tot geloof en berouw; en dat Hij leven en vrede belooft aan allen die komen en geloven.


Onderbouwing:


    1. Het doopformulier, 3e gedeelte.


    1. Het Formulier om het Heilig Avondmaal te houden, onder ‘ten derde’:

Allen dan, die alzo gezind zijn, wil God gewisselijk in genade aannemen, en voor waardige medegenoten van de tafels zijns Zoons Jezus Christus houden. Daarentegen die dit getuigenis in hun harten niet gevoelen, die eten en drinken zichzelf een oordeel.

Waarom wij ook, naar het bevel van Christus en van den Apostel Paulus, allen, die zich met deze navolgende ergerlijke zonden besmet weten, vermanen van de tafel des Heeren zich te onthouden; en hun verkondigen, dat zij geen deel in het Rijk van Christus hebben; als daar zijn: alle afgodendienaars; allen, die verstorven heiligen, engelen of andere schepselen aanroepen; allen, die den beelden eer aandoen; alle tovenaars en waarzeggers, die vee of mensen, mitsgaders andere dingen zegenen, en die aan zulke zegening geloof hechten; alle verachters van God, en zijn Woord, en van de Heilige Sacramenten; alle Godslasteraars; allen die tweedracht, sekten en muiterij in de kerken en wereldlijke regeringen begeren aan te richten; alle meinedigen; allen, die hun ouderen en Overheden ongehoorzaam zijn; alle doodslagers, kijvers en die in haat en nijd tegen hun naaste leven; alle echtbrekers, hoereerders, dronkaards, dieven, woekeraars, rovers, spelers, gierigaards, en al degenen, die een ergerlijk leven leiden.

Deze allen, zolang zij in zulke zonden blijven, zullen zich van deze spijze (welke Christus alleen voor zijn gelovigen verordineerd heeft) onthouden, opdat hun gericht en hun verdoemenis niet des te zwaarder worde.

    1. De Heidelberger Catechismus, vragen 64, 84 en 116:

Vr.64. Maar maakt deze leer niet zorgeloze en goddeloze mensen?

Antw. Neen zij; want het is onmogelijk, dat, zo wie Christus door een waarachtig geloof ingeplant is, niet zou voortbrengen vruchten der dankbaarheid.

Vr.84. Hoe wordt het hemelrijk door de prediking des heiligen Evangelies ontsloten en toegesloten?

Antw. Alzo, als, volgens het bevel van Christus, aan de gelovigen, allen en een iegelijk, verkondigd en openlijk betuigd wordt dat hun, zo dikwijls als zij de beloftenis des Evangelies met een waar geloof aannemen, waarachtelijk al hun zonden van God, om der verdiensten van Christus wil, vergeven zijn; daarentegen allen ongelovigen, en die zich niet van harte bekeren, verkondigd en betuigd wordt dat de toorn Gods en de eeuwige verdoemenis op hen ligt, zolang als zij zich niet bekeren; naar welk getuigenis des Evangelies God zal oordelen, beide in dit en in het toekomende leven.

Vr.116. Waarom is het gebed den Christenen van node?

Antw. Daarom dat het het voornaamste stuk der dankbaarheid is, welke God van ons vordert, en dat God Zijn genade en den Heiligen Geest alleen aan diegenen geven wil, die Hem met hartelijke zuchten zonder ophouden daarom bidden en daarvoor danken.

Dordtse Leerregels 3/4-12, 3/4—16 en 3/4-17:

3/4-12. En dit is die wedergeboorte, die vernieuwing, nieuwe schepping, opwekking van de doden en levend making, waarvan zo heerlijk in de Schrift gesproken wordt, dewelke God zonder ons in ons werkt. En deze wordt in ons niet teweeggebracht door middel van de uiterlijke prediking alleen, noch door aanrading, of zulke manier van werking, dat, wanneer nu God Zijn werk volbracht heeft, het alsdan nog in de macht des mensen zou staan wedergeboren te worden of niet wedergeboren te worden, bekeerd te worden of niet bekeerd te worden. Maar het is een gans bovennatuurlijke, een zeer krachtige, en tegelijk zeer zoete, wonderlijke, verborgen, en onuitsprekelijke werking, dewelke, naar het getuigenis der Schrift (die van den Auteur van deze werking is ingegeven), in haar kracht niet minder noch geringer is dan de schepping of de opwekking der doden; alzo dat al diegenen, in wier harten God op deze wonderbaarlijke wijze werkt, zekerlijk, onfeilbaar en krachtiglijk wedergeboren worden en daadwerkelijk geloven. En alsdan wordt de wil, zijnde nu vernieuwd, niet alleen van God gedreven en bewogen, maar, van God bewogen zijnde, werkt hij ook zelf. Waarom ook terecht gezegd wordt dat de mens, door de genade die hij ontvangen heeft, gelooft en zich bekeert.

3/4-16. Doch gelijk de mens door den val niet heeft opgehouden een mens te zijn, begiftigd met verstand en wil, en gelijk de zonde, die het ganse menselijk geslacht heeft doordrongen, de natuur des mensen niet heeft weggenomen, maar verdorven en geestelijker wijze gedood; alzo werkt ook deze Goddelijke genade der wedergeboorte in de mensen niet als in stokken en blokken, en vernietigt den wil en zijn eigenschappen niet, en dwingt dien niet met geweld zijns ondanks, maar maakt hem geestelijk levend, heelt hem, verbetert hem, en buigt hem tegelijk lieflijk en krachtiglijk; alzo dat, waar de wederspannigheid en tegenstand des vleses tevoren ten enenmale de overhand had, daar nu een gewillige en oprechte gehoorzaamheid des Geestes de overhand begint te krijgen; waarin de waarachtige en geestelijke wederoprichting en vrijheid van onzen wil gelegen is. En tenware dat die wonderbaarlijke Werkmeester alles goeds in dezer voege met ons handelde, de mens zou ganselijk geen hoop hebben van uit den val te kunnen opstaan door zijn vrijen wil, waardoor hij zich zelven toen hij nog stond, in het verderf heeft gestort.

3/4-17. Gelijk ook die almachtige werking Gods, waardoor Hij dit ons natuurlijk leven voortbrengt en onderhoudt, niet uitsluit, maar vereist het gebruik der middelen, door welke God naar Zijn oneindige wijsheid en goedheid deze Zijn kracht heeft willen uitoefenen; alzo is het ook dat de voormelde bovennatuurlijke werking Gods, waardoor Hij ons wederbaart, geenszins uitsluit noch omstoot het gebruik des Evangelies, hetwelk de wijze God tot een zaad der wedergeboorte en spijze der ziel verordineerd heeft. Daarom dan, gelijk de apostelen en de leraars die hen zijn gevolgd, van deze genade Gods het volk godzaliglijk hebben onderricht, Hem ter eer, en tot nederdrukking van allen hoogmoed des mensen, en ondertussen nochtans niet hebben nagelaten, hen door heilige vermaningen des Evangelies te houden onder de oefening des Woords, der Sacramenten en kerkelijke tucht; alzo moet het ook nu verre vandaar zijn, dat diegenen, die anderen in de gemeente leren, of die geleerd worden, zich zouden vermeten God te verzoeken door het scheiden dier dingen, die God naar Zijn welbehagen heeft gewild dat tezamen gevoegd zouden blijven. Want door de vermaningen wordt de genade medegedeeld; en hoe vaardiger wij ons ambt doen, des te heerlijker vertoont zich ook de weldaad Gods, Die in ons werkt, en Zijn werk gaat dan allerbest voort. Welken God alleen toekomt, zo vanwege de middelen, als vanwege de zaligmakende vrucht en kracht daarvan, alle heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen.

Dordtse Leerregels, verwerping der dwalingen, 3/4-9a:

3/4-9a. Die leren: Dat de genade en de vrije wil gedeeltelijke oorzaken zijn, die beide tezamen het begin van de bekering werken, en dat de genade in orde van werking niet gaat vóór de werking van den wil; dat is, dat God niet eer den wil des mensen krachtiglijk helpt tot de bekering, dan wanneer de wil des mensen zich zelven beweegt en daartoe bepaalt.

Want de Oude Kerk heeft deze leer al overlang in de Pelagianen veroordeeld, uit de woorden van den apostel: Zo is het dan niet desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods (Rom. 9:16). Insgelijks: Wie onderscheidt u? En wat hebt gij, dat gij niet hebt ontvangen? (1 Kor. 4:7). En: Het is God, Die in u werkt beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen (Filipp. 2:13).

Dordtse Leerregels 5-14:

5-14. Gelijk het God nu beliefd heeft dit Zijn werk der genade door de prediking des Evangelies in ons te beginnen, alzo bewaart, achtervolgt en volbrengt Hij het door het horen, lezen en overleggen daarvan, mitsgaders door vermaningen, bedreigingen, beloften en het gebruik der Heilige Sacramenten.

Nederlandse Geloofsbelijdenis, artikel 24:

Wij geloven dat dit waarachtig geloof, in den mens gewrocht zijnde door het gehoor van het Woord Gods en de werking des Heiligen Geestes, hem wederbaart en maakt tot een nieuwen mens, en doet hem leven in een nieuw leven, en maakt hem vrij van de slavernij der zonde.

Daarom is het zover vandaar, dat dit rechtvaardigmakend geloof de mensen zou doen verkouden* (= de genegenheid om vroom en heilig te leven verkoelt) in een vroom en heilig leven, dat zij daarentegen zonder ditzelve nimmermeer iets doen zullen uit liefde tot God, maar alleen uit liefde tot zich zelven en uit vrees van verdoemd te worden. Zo is het dan onmogelijk dat dit heilig geloof ledig zij in den mens; aangezien wij niet spreken van een ijdel geloof, maar van zulk een, hetwelk de Schrift noemt een geloof, dat door de liefde werkt (Gal. 5:6), dat den mens beweegt om zich te oefenen in de werken, die God in Zijn Woord geboden heeft; welke werken, als zij voortkomen uit den goeden wortel des geloofs, goed en bij God aangenaam zijn, overmits zij alle door Zijn genade geheiligd zijn. Intussen komen zij niet in rekening om ons te rechtvaardigen. Want het is door het geloof in Christus dat wij gerechtvaardigd worden, ook eer wij goede werken doen; anderszins zouden zij niet méér kunnen goed zijn dan een vrucht des booms goed zijn kan voordat de boom goed is.

Zo doen wij dan goede werken; maar niet om te verdienen (want wat zouden wij verdienen?); ja, wij zijn in God gehouden voor de goede werken die wij doen, en niet Hij in ons* (=gehouden zijn in - betekent - verplicht zijn aan): aangezien Hij het is, Die in ons werkt beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen (Filp. 2:13). Laat ons dan letten op hetgeen dat er geschreven staat: Wanneer gij zult gedaan hebben al hetgeen u bevolen is, zo zegt: Wij zijn onnutte dienstknechten; want wij hebben maar gedaan, hetgeen wij schuldig waren te doen (Luc. 17:10). Intussen willen wij niet loochenen dat God de goede werken beloont; maar het is door Zijn genade dat Hij Zijn gaven kroont.

Voorts, al is het dat wij goede werken doen, zo gronden wij toch onze zaligheid niet daarop; want wij kunnen geen werk doen, of het is besmet door ons vlees en ook strafwaardig; en al konden wij er één voortbrengen, zo is toch de gedachtenis van één zonde genoeg, dat het van God zou verworpen worden. Alzo dan zouden wij altijd in twijfel staan, herwaarts en derwaarts drijvende zonder enige zekerheid, en onze arme consciëntiën zouden altijd gekweld worden, indien zij niet steunden op de verdiensten van het lijden en sterven van onzen Zaligmaker.

  1. Dat de grond voor den kinderdoop het bevel Gods is en het feit dat naar de Schrift Hij Zijn verbond opricht in, de lijn van opeenvolgende geslachten.


IV.Bovendien, de Protestantse Gereformeerde Kerken


Geloven en handhaven de autonomie van de plaatselijke kerk. Voor onderbouwing refereren we de Nederlandse Geloofsbelijdenis, artikel 31:

Wij geloven dat de dienaars des Woords Gods, ouderlingen en diakenen tot hun ambten behoren verkoren te worden door wettige verkiezing der Kerk, met aanroeping van den Naam Gods en goede orde, gelijk het Woord Gods leert. Zo moet zich dan een iegelijk wel wachten door onbehoorlijke middelen zich in te dringen, maar is schuldig den tijd te verwachten dat hij van God beroepen wordt, opdat hij getuigenis hebbe van zijn roeping, om van haar verzekerd en gewis te zijn dat zij van den Heere is.

En aangaande de dienaars des Woords, in wat plaats dat zij zijn, zo hebben zij een zelfde macht en autoriteit, zijnde altegader dienaars van Jezus Christus, den enigen algemenen Bisschop en het enige Hoofd der Kerk.

Daarenboven, opdat de heilige ordinantie Gods niet geschonden worde of in verachting kome, zo zeggen wij dat een ieder de dienaars des Woords en de ouderlingen der Kerk in bijzondere achting behoort te hebben, om des werks wil dat zij doen, en in vrede met hen te zijn, zonder murmurering, twist of tweedracht, zoveel mogelijk is.

Dordtse Kerkorde, artikel 36:

Artikel 36 - Het gezag der meerdere vergaderingen over de mindere.

't Zelfde zeggen heeft de classis over de kerkenraad, 't welk de particuliere synode heeft over de classis en de generale synode over de particuliere.

Alleen de kerkenraad heeft gezag over de plaatselijke kerk. Dordtse Kerkorde, artikel 84:

Artikel 84 - Geen heerschappij.

Geen kerk zal over andere kerken, geen dienaar over andere dienaren, geen ouderling of diaken over andere ouderlingen of diakenen enige heerschappij voeren.

Formulier om ouderlingen en diakenen te bevestigen:

"… door Gods gemeente en daarom door God …"